Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina XXVI]
| |
Wagenaar.een schrijver van beroep, die, aangespoord door 't voordeel, | |
[pagina 1]
| |
[Inleiding]Ter inleiding van onze lessen, U met een betoog van de nuttigheid der historie van 't Vaderland op te houden, zou eene overtolligheid zijn. Als Nederlanders kunt gij niet anders dan er een wezendlijk en innig belang in stellen, en uwe leergierigheid zelve is daar 't sprekend bewijs van. Maar het geen onze aandacht voorloopig en eer wij ter zaak toetreden, moet bezig houden, is de wijze waarop die geschiedenis voor te stellen en te behandelen, ten einde daar 't wezendlijk nut, en dit, zoo volkomen als mogelijk is, uit te trekken. De geschiedenis bestaat in res facti: dat is, - niet, in daadzaken gelijk men het thands onzinnig met een Hoogduitsch woord vertaalt, om dat men het Hollandsche niet meer verstaat, maar - in gebeurtenissen, of (wil men) bedrijven. Zij kan derhalve niet à priori opgemaakt worden; maar hij bedriegt zich niet te min, die zich verbeeldt, dat eene bloote kennis van achteren, den Historicus maakt. Zal de geschiedenis waarlijk zijn, 't geen zij wezen moet, zij moet tot beginselen opklimmen. Alle gebeurtenissen zijn resultaten, dat is uitkomsten van zeer saamgestelde algemeene en bijzondere oorzaken; en | |
[pagina 2]
| |
het is ook daarin, dat het gouden zeggen van aristoteles, waarheid bevonden wordt: Seire est, per causas cognoscere [De dingen te weten, is hare oorzaken te kennen]. Die de gebeurtenissen niet in haren oorsprong, de planten niet in haar zaad en ontwikkeling kent, is zoo weinig Geschicht- als Natuurkundige. De geschiedenis heeft bedrijven tot voorwerp. Bedrijven of daden; maar menschelijke, dat is vrije daden, die derhalve met de zedelijkheid onafscheidbaar verbonden zijn. Het is hierdoor, dat zij niet slechts de staatkundige maar ook de zedelijke Leermeesteresse des menschdoms is, en voedsel beide aan hart en verstand moet verschaffen. Geen van die beide mogen, geen van die beide kunnen er ledig bij zijn; en dit gaat zoo verr', dat niemand eenig bedrijf hoegenaamd ook kan bijwonen of hooren verhalen, zonder er een oordeel van recht- of onrechtmatigheid, van rechtschapen braafheid of snoodheid meê te verbinden. Maar deze rechtmatigheid of rechtschapenheid, waar hangt zij van af? Zij onderstelt plichten, en derhalve rechten; en deze zijn volkomen of onvolkomen, (jura perfecta et imperfecta). Zij onderstelt dus de kennis dier rechten, en zonder haar, kan ons oordeel niet anders dan scheef en bedrieglijk zijn. Edoch deze rechten en plichten zijn niet bloot bij de algemeene Natuur- en Zedenwetten bepaald. Volksverbintenissen, Staatsinrichtingen, algemeene of bijzonden betrekkingen, welke uit den toestand der tijden en de wijze van beschouwing der zaken, die met dezen verandert, voortvloeiden, moeten tot grond | |
[pagina 3]
| |
gelegd worden, indien men de daden, karakters, en menschen, met billijkheid oordeelen zal. 't Zijn derhalve de bloote daden niet slechts; maar het is het verband der daden met die zeer verschillende toestanden, met die zeer veranderlijke Staats- en Volksinrichtingen, en met het niet altijd eenstemmig, maar aan zich zelven geheel ongelijk en afwisselend samenstel van Staats- en Volkerrechten, die ten grond moeten liggen; indien de Geschiedenis niet alleen billijk, maar ook wezendlijk nuttig, verlichtend, en verstandig zal zijn, en voor hart en gemoed, voor opscherping en juistheid van oordeel, en tot ware kennis en inzicht der zaken, van dienst worden. Alles in deze wareld bestaat in opvolging: alles is resultaat, dat is de uitkomst van een vroeger of voorigen staat. Het is in dien vroeger staat derhalve dat men het tegenwoordige kennen moet: het is daarin dat men de reden van 't tegenwoordige vindt, even gelijk het tegenwoordige van het toekomstige zwanger gaat, en de ratio sufficiens in zich houdt van het geen onzen kinderen en nakomelingen over het hoofd hangt. Niet slechts algemeen-, ook bijzonderheden van zeden, gewoonten, wijzen van zijn, van handelen, van doen, en van denken, moeten ons voorlichten; en het is dus de plicht der geschiedenis, die te ontwikkelen, en haar invloed en voortwerking, ook dan zelfs wanneer zij niet meer bestaan, te doen opmerken. Men ziet uit deze aanmerkingen, hoe kwalijk en onvolkomen men het tegenwoordige, zonder te rugzicht op het voorleden beschouwt, waar het uit geworden is; en hoe onrechtmatig men 't oude be- | |
[pagina 4]
| |
oordeelen moet, wanneer men het naar de maatstaf der later begrippen wil afmeten; het geen ongelukkig 't geval van genoegzaam alle geschiedschrijvers, of die zich daartoe opwerpen, geweest is. Maar ook een tegengesteld uiterste heeft daar steeds meê gepaard gegaan. Onder de gevolgen dier opvolging namelijk, die als een steeds afloopende stroom altijd doorvloeit, behoort ook de voortplanting van vooroordeelen, die vroeger partijschappen ontstaan deden; of, door tijdelijke verdeeldheden van bijzonder belang voortgebracht, 't zij opzettelijk en om oogmerken te bevorderen, 't zij uit blinde vooringenomenheid, voortgeplant en gehandhaafd worden; en waardoor, 't geen de fakkel der waarheid moest zijn die de latere tijden verlichtte, tot eenen bedwelmenden stikdamp geworden is, die de oogen verduistert en 't zonnelicht uitsluit, en, waar zij wordt ingezwolgen, het hart-zelf met walging en afkeer voor waarheid en voor zuivre verlichting vervult, en de onschatbare vrijheid van ziel in verfoeilijke kluisters smeedt. - Dat het het werk der Geschiedenis is, deze vooroordeelen weg te nemen, en die slaafsche banden te slaken, ten einde als uit eene hooger wareld, op dit zich door één warrend gewemel neder te zien, behoeft niet gemeld te worden.
Wanneer wij nu hetgeen wij hier opmerkten, bijééntrekken, beseft Gij niet slechts, op welk eene wijze ik mij voorstel de Geschiedenis van ons Vaderland te behandelen; maar ook, van hoe veel belang het is, voor den Hoorder of Lezer dier Ge- | |
[pagina 5]
| |
schiedenis, door voorbereidende studien in staat gesteld te zijn, om niet slechts mijne voordracht der faiten te volgen, en op mijn geleide de uitkomst der zaken in hare wording, de vrucht in het zaad, te beschouwen, en tot de diepten der voor het gewone oog steeds verborgen springaderen der gebeurtenissen door te dringen: maar ook in de velerhande discussien van recht zoo wel als den physiquen en moreelen toestand der eeuwen, waarin ik te treden zal hebben en zonder welke geene ware historiekennis bestaan kan, genoegzaam bewandeld en als t' huis te zijn, ten einde er de ware vrucht van te plukken, die werklijk te kunnen smaken en in een waarachtig genot van het hart, zich ten nutte te maken.
Onze Geschiedenis bevat derhalve gebeurtenissen of faiten; maar deze niet op zich-zelven of afgezonderd. Men moge die gebeurtenissen, die faiten, als het geraamte der Geschiedenis aanmerken, waar van Tijdrekening en Landbeschrijving de ligamenten en verbindselen zijn: het wezen zelf der Geschiedenis is leven, beweging, en kracht, van uit zedelijke beginsels uitgaande, en door den eigenaartigen drijfveer des menschdoms, en de wijzigingen der aangenomen begrippen en denkbeelden in haar vorm en gedaante bepaald. Zij is derhalve een wijsgeerige studie, een beoefening van den mensch, als zoodanig, en als in een volksmaatschappij vereenigd; en dus in der daad eene beoefenende mensch- en staat-, eene algemeene en bijzondere zede- en rechtskunde: en weê hem die (zonder in deze heiligdommen der waarachtige kennis, en in de geschiedenis dezer weten- | |
[pagina 6]
| |
schappen ingewijd, ja genoegzaam doorkneed te zijn) een roekelooze hand naar de gouden stift der Waarheid, welke die der geschiedenis is, uitstrekt! Bij de beste, bij de onschuldigste oogmerken, kan hij niet dan dikwijls bedriegen; niet dan zich-zelven en anderen misleiden, niet dan uit verkeerde of willekeurige standpunten zien, niet dan een valsch, een verkeerd licht over de voorwerpen verspreiden, dat hen miskennen doet, dan zelfs wanneer hij ze niet werklijk voorbijziet, en de schaduwen die zij bij de rookende en onzekere fakkelvlam tegen den wand werpen, met het wezen-zelf van personen en zaken verwart. Maar die voorwerpen-zelven, die (om het dus uit te drukken) den grond of de stoffe der geschiedenis uitmaken, wanneer wij ze bloot als zoodanig, en op zich-zelven beschouwen, hoe veel vorderen die niet, om haar op de noodige grondslagen van waarheid en zekerheid vast te stellen. Gissingen, misverstanden, bij gebrek van genoegzame taalkennis, van bekendheid met oude zeden, gewoonten, gebruiken; ongenoegzaamheid of volslagen gebrek van oude en echte gedenkstukken en blijken; losse en gewaagde aanvullingen van het ontbrekende, opzetlijke bedriegerijen en onderschuivingen van staatsstukken of aanteekeningen; valsche wendingen door verzwijgingen, verdraaiingen; en - verklaringen of uitleggingen ter begunstiging of voortrekking van de eene partijschap tegen de andere; met de duizenden zwakheden, die der menschlijkheid eigen zijn, dan nog zelfs als de oprechte waarheidszucht ons bestuurt; - alle deze oorzaken, hebben t' allen tijde en in alle | |
[pagina 7]
| |
geschiedenis de faiten-zelven op losse schroeven gesteld; zoo dat er eene diepe en bedachtzame oordeelkunde (die duizend verkregene kennissen en ervarenissen onderstelt) toe vereischt wordt, om hier niet te dwalen; het voorgegevene niet voor het waarachtige, het valsche niet voor het wezendlijke, het onzekere niet voor het gewisse aan te nemen: van al 't welk de gevolgen onberekenbaar, en voor 't nadeel der wetenschap, deugd, en regtschapenheid van gemoed en oordeel onberekenbaar zijn. Zie daar, wat van alle geschichtkunde gelijkelijk geldt! Passen wij dit toe op de geschiedenis van ons Vaderland, wij zullen van de eindelooze moeilijkheid, en de tallooze zwarigheden overtuigd worden, die haar in alle opzichten en (om het dus uit te drukken) van alle kanten omzetten. Een klein land, welks bevolking van elders is en verscheiden malen afwisselde: een volk, van welks vroeger geschiedenis geene bronnen dan bij vreemden en naburen te vinden zijn; welks oude gedenkstukken niet dan in Monniken-aanteekeningen bestaan; welks geschiedenis, wanneer men haar als begon te scheppen, niet alleen, gelijk die van alle de Europische volken, met fabelachtige overleveringen vermengd was, maar in een tijd van beroerte, en zichtbaar met het oogmerk werd opgedolven, om de toen aangenomene begrippen van Staatsregeering algemeen te maken, en die men dienvolgende naar deze begrippen en denkbeelden plooide, verwrong, en vervalschte; ja, die men vervolgens altijd, bij de onrustige scheuringen, die ons steeds verdeelden, tot het zelfde oogmerk deed | |
[pagina 8]
| |
strekken, (om naamlijk een Staatspartij te doen triomfeeren): zoodanig een land, zoodanig een volk, kan (ondanks de honderden geschiedenissen, die den naam voeren en daar voor in 't licht gebragt zijn,) geene ware, geene echte, geene vertrouwen inboezemende geschiedenis hebben. En gelijk men dit à priori uit den aard der zake kan afleiden, zoo moet men 't à posteriori, na alles wat daar over geschreven is, gelezen te hebben, erkennen. Het zal derhalve onze taak zijn, deze Geschiedenis tot dat gene op te heffen dat zij, dat ieder geschiedenis eener natie zijn moest. Een spiegel der waarheid, een getrouw tafereel der verloopen tijden; een te rugroeping van het voorledene, waar de tegenwoordigheid zich in herkent en uit oplost. - Een gezonde Critica (Oordeelkunde), ondersteund door de hulpmiddelen van Letter- en zaakkennis, hoedanig de scriveriussen, de douzaas, de boxhornen wel beöogden, maar niet konden in acht nemen, doch waarvan de onvergelijkelijke kluit in zijne Historia Comitatûs Hollandiae en der Hollandsche Staatsregeling het roemwaardig voorbeeld gegeven heeft, zal ons voor moeten lichten; en de getrouwste verkleefdheid aan waarheid en regt zal ons doof voor geliefkoosde meeningen, tijdelijke belangzucht, party-geest of modegrippen, onveranderlijk bij de hand leiden.
Bij den omvang van het geen de Geschiedenis onzes Vaderlands, naar het geen ik hier voorstelde, in zich sluit, is het van eene allervolstrektste noodzakelijkheid, vooraf 1o 't voorwerp wel te bepalen, en 2o eene goede verdeeling in acht te nemen. - Wanneer | |
[pagina 9]
| |
ik ons Vaderland noeme, als welks geschiedenis wij behandelen zullen, bepaal ik mij eigenlijk tot den zin en beteekenis die dit woord in mijn leeftijd, dat is tot mijn zestig jarigen ouderdom, steeds gehad heeft. Doch ook in die opvatting van het woord is de verscheidenheid te groot, zoo men niet een der verscheiden gewesten, die de Republiek der Vereenigde Nederlanden uitmaakten als tot het hoofd of middelpunt stelt, waar men alles toe te rugbrengt. Dit middelpunt is voor mij (als Hollander) Holland; en naar mate de ligging en vroeger vereeniging met dit Holland de geschiedenis der overige Gewesten daar meer mede samen doet loopen, zullen die zich (als ware 't) meer op den voorgrond van mijn Schilderij toonen, doch ook waar zij als meer te rug deinzen, nooit veronachtzaamt worden, alhoewel zonder het gekozen oogpunt te veranderen. Het gedurig overspringen toch, met afbreking van den draad der gebeurtenissen, geeft vermoeiing en duisterheid; en hare natuurlijke samenhang daar tegen is de eenvoudigste leiding tot eene geregelde aanschouwelijkheid. Het spreekt van zelf, dat op deze wijs ook de Zuidelijke provincien welke in 1815 met ons tot één Rijk verbonden zijn, zoo dra zij in betrekking tot ons gebrucht wierden (en dus wel voornamelijk met de 14o Eeuw) hare plaats in onze geschiedenis zullen innemen. De geschiedenis van een volk is (altijd en noodzakelijk) teffens de gedeeltelijke geschiedenis van anderen. Geduurzame betrekkingen maken dit volkomener zoo, en vlechten de Historien noodwendig in één. Maar alle voorstel, en vooral waar de voorwerpen | |
[pagina 10]
| |
die in aanmerking komen, verscheiden in aart zoo wel als getal zijn, eischt het in acht nemen van eene gevoeglijke orde. Zonder welke geene helderheid in de voordracht, geene duidelijkheid in het voorwerp plaats kan hebben; maar verwarring en duisterheid nevelen teelt. Het is dus een plicht, vooraf die orde te schetsen, waaraan ik mij in de ontwikkeling verbinden zal. Daar ik in mijne geschiedenis den loop der gebeurtenissen voor heb te volgen, zou die orde door zich-zelf reeds bepaald zijn, ware 't niet dat ik eene voorloopige geschiedenis, van de eigenlijke Historie onderscheidde. Het voorloopig gedeelte moet als ter grondstelling dienen, of liever tot voorbereiding; en bevat het land-zelf, en de volken die het bij opvolging bewoond hebben; tot het tijdpunt, waar van men het Graafschap van Holland dagteekent: sedert wanneer men eerst zeggen kan dat de eigenlijke geschiedenis onzes Vaderlands, of liever der Natie waartoe wij behooren, begonnen is. Ik zal u derhalve vooraf het land in zich-zelf van den oudsten tijd af voorstellen, met de veranderingen die tijd, menschen, en toevallen daar in gebracht hebben. Na 't welk de verschillende bewoners dadelijk in aanmerking komen. En gelijk dat land eeuwen lang in verschillende en vijandige, ofschoon naderhand naauw verbonden, niet te min van elkander onafhankelijke gewesten en volken verdeeld was; die echter gedurende rijkelijk twee eeuwen tot eene Mogendheid saamgesmolten, en laatstelijk onder eene en de zelfde oppermacht gebracht | |
[pagina 11]
| |
zijn; zal ik de algemeene geschiedenis van ieder der overige provintien kortelijk voorstellen, tot op het punt dat zij met Holland één Heer, en dus één bewind, kregen; het gene ten aanzien van het eene gewest vroeger, ten aanzien van het andere later gebeurde, doch onder Keizer karel den V volkomen tot stand kwam. Ik zal vervolgens van de Batavieren spreken, wier naam door de Romeinsche betrekkingen meer dan door het wezendlijk gewicht van dien kleinen volksstam vermaard geworden is, en van wie onze Hollanders, altijd aan Romeinsche begrippen en vooroordeelen hangende, 't zich tot eer rekenen, afstammelingen te willen zijn, alhoewel inderdaad deze afstamming weinig gronds heeft. Ik zal van den oorsprong, de vorming, den staat, en de geschiedenis van het Frankenrijk spreken, en van de wijze hoe zij die deze landen bewoonden, daar mede in betrekking stonden; en daaruit den aart, de beginsels, en vestiging van het Graaflijk bestuur kenbaar maken, zoo als het bestond, wanneer het bij ons in geregelde opvolging plaats greep; en het Grafelijk huis van Holland op die wijze ontstond; dat door uitsterven vervolgens aan dat van Henegouwen, van Beieren, van Bourgondie, en van Oostenrijk plaats maakte.
Het is (als wij zoo dadelijk aanmerkten) met dit huis van Holland, dat onze eigenlijke Historie begint, en tot onze dagen eenen tijd van omtrent 1000 jaar inneemt. - Wij verdeelen haar in den Graaflijken, den Republikeinschen, en den Revolutionairen tijd. | |
[pagina 12]
| |
De eerste strekt zich van de helft der 9de eeuw tot de Spaansche beroerten uit, die in het laatste gedeelte der 16de de grondlegging des gemeenenbests ten gevolge hadden, dat in het jaar 1795 gesloopt werd; en waarop bij geheel nieuwe begrippen van Staatsrecht en Staatsregelen, verscheiden zich verdringende regeringsvormen, en weldra eene geheele inzwelging des lands in de groote monarchie van napoleon stand greep; tot in het jaar 13 van het tegenwoordige Jaarhonderd, het verdrukte Vaderland opstond en zich weder vrij maakte, met opdraging van het Oppergezag aan den tegenwoordigen Koning, als Souverain Vorst, die weldra de overige Nederlanden met ons tot één Rijk vereenigde.
Groot inderdaad, ja ontzachlijk is dat tijdvak dat wij verpligt zijn af te loopen; en het zou dit zijn, zoo wij slechts bloote en onvruchtbare verhalen te doen hadden. Maar hoe zeer vergroot zich dat perk, wanneer wij de geschiedenis, oordeelkundig, wijsgeerig, en gelijk wij ons zelven haar behandeling voorschreven, en slaven en ontwikkelen zullen! - Zonder dit echter geene waarachtige, geene nuttige, geene aan 't hart en verstand voldoende geschiedenis! Zonder dit, wordt zij tot het voorwerp eener nietige en slechts vluchtige nieuwsgierigheid verlaagd. Het verdriete u derhalve niet, mijne Hoorders [en Lezers!] wanneer ik tusschen beide, naar de voorwerpen die wij ontmoeten zullen, het vorderen, u tot eene meer of mindere diepe kennis van vakken der Rechtsgeleerdheid inleide, die thans min beoefend worden, maar in de verschillende tijdperken die wij doorstre- | |
[pagina 13]
| |
ven moeten, licht moeten geven. Het is dus inzonderheid met het Leenrecht; met de verschillende Staatsregelingen; de toepassing en het verstand van het Romeinsche Burgerlijk recht; met het Kerkelijk recht; en met het veranderlijk Recht der Volken, dat zoo onveranderlijk het uit zijnen aart is en zijn moest, zich echter steeds aan den heerschenden smaak van elken tijd onderwierp, en met Staats- en Burgerlijk recht worstelde. De lotgevallen der Rechtsstudie zijn zeer naauw in de Europische Staatsgeschiedenisse verweven, en het ware te wenschen, dat gelijk de Historia juris civilis Romani aan de Universiteiten geleerd wordt, zoo ook eene vollediger Rechtsgeschiedenis van den aanvang der middeleeuwen tot op onze dagen gehouden wierd. Duizenden vooroordeelen zou dit doen verdwijnen, duizend verkeerde opvattingen, duizend wangevoelens der zoo zelden genoegzaam bekwame en zoo schaars met de vereischte kundigheden voorziene Geschiedenisschrijveren doen vervallen. - Doch inzonderheid is het het Leenrecht, wat in de geschiedenis van ons werelddeel, wat in de Frankische Monarchie, wat in het Duitsche Keizerrijk (waar van wij een deel maakten), wat in deze gewesten, rechten en plichten, standen en staten bepaalde, en zonder kennis van 't welke niets in die geschiedenis voorkomt dat geene verwarring en duisterheid is.
U met eene uitvoerige litteratuur van de Historie des Vaderlands op te houden, zou noodeloos zijn. Naar mate van de voorkomende zaken, zult gij met de bronnen bekend worden, en die leeren waardeeren. | |
[pagina 14]
| |
Doch alreeds duidde ik met een enkel woord aan, van hoe weinig wezendlijke waarde die schrijvers zijn, die zich als geschichtschrijvers tot nog toe opwierpen. Het geen bij gelegenheid in bijzondere stukken en punten, naar mate zij ons te vorenkomen, blijken zal.
Ik heb geöordeeld, tot inlanders, vaderlands-beminnaren, en wie er de daden hunner voorvaderen in mogen verwachten, in de Hollandsche taal te moeten spreken. Voornamelijk mede om de moeielijkheid van niet slechts allerlei plaatselijke namen, maar ook ampten, waardigheden, krijgs- en staatsbenamingen, ja alle voorwerpen waarover te spreken valt, verstaanbaar en buiten gevaar van misvatting, in een draaglijk Latijn uit te drukken. Ongaarne zoude ik eene Romeinsche Historie in onze Landtaal voordragen, maar bezwaarlijker nog acht ik 't, de onze in de taal van livius of sallustius te brengen. - Gedurige verklaringen of herinneringen wat men met een woord, bij behulp van eene andere zaak overgenomen of nieuw gesmeed, en zoo op iets toegepast, dat geen Romein ooit gekend heeft, bedoelt, zijn lastig, vervelen, en kosten tijd. Ik verbind mij echter niet, om, waar eenige punten van rechte te behandelen zijn, dit in onze moedertaal te doen, even weinig als om in mijn voordracht de lang voor mijn tijd aangenomen Latijnsche of Fransche benamingen (men zegt met een algemeen woord, bastaartwoorden) te schuwen. De ware kieschheid in taal en zeden vordert geene zoodanige onthouding van de gangbare schoon bij ons vreemde munt, die haar in- | |
[pagina 15]
| |
nige waarde heeft; en die men door willekeurige stempels en niet zelden ondeugdelijke gehalte, ten onrecht verdringen wil. Hoe weinig een zuivere stijl en taal daarvan afhangt heb ik, réeds voor meer dan eens menschen leeftijd, aangewezen. Voor 't overige zal, verstaanbaar en kort zijn, zoo veel mij dit mogelijk is, en geen redepronk, maar alleen waarheid en juistheid in zaken en gevolgtrekkingen, mijn toeleg zijn. Ik zeg waarheid en juistheid. Om deze machtig te worden, heb ik vijftig jaren lang mij bevlijtigd; en hoe zeer het waar is, wat strada niet ongeestig aanmerkt: ‘Veri amorem aeque omnes prae se ferunt; ac saepenumero nulli jactantius fidem suam obligant quam qui maxime violant’Ga naar voetnoot1; ik vertrouw, dat mijn geheele leven de blijken draagt van boven alle die invloeden te zijn, die 't gevoel van waarheid en recht gewoon zijn te verduisteren; en ik verlange in mijn hoorderen [lezeren] een even onbevooroordeeld en onbevangen hart, een animus liber, partium securus ac medius [Een vrij gemoed, zonder partijgeest, en onzijdig]. Die tot de beoefening der geschiedenis toetreedt, zet zich als op den rechterstoel van 't Heelal, beide in 't onderzoek en 't beöordeelen moet hij den plicht van elk rechter met naauwkeurigheid en onvooringenomenheid vervullen. Wij zijn dit aan personen en namen, wij zijn het aan de eeuwige waarheid die boven ons is en ons heilig moet zijn, | |
[pagina 16]
| |
wij zijn het aan onszelven verschuldigd, en geen der plichten die op ons liggen, kan heiliger zijn.
Met deze gevoelens derhalve treden wij ons perk in; zij zijn de mijnen; ik onderstel ze bij u, en zal ze u meer en meer trachten in te boezemen. Het groote doel der geschiedenis moet geen bloot aanschouwend weten zijn; het is vorming van ons karakter door waarheidszucht. | |
[pagina 17]
| |
Ons Vaderland heeft in deze laatste jaren, een ruimer omvang gekregen. Het tegenwoordige koninkrijk der Nederlanden (de Algoede bevestige het!) strekt zich uit over verscheiden gewesten, die niet slechts bij onze vaders eeuwen lang als vreemd wierden aangemerkt; maar die nooit door oorsprong van volk, of door een wezendlijk staatsverband met ons samensmolten: wier geschiedenis overzulks voor ons hart niet van dat belang is, als die van dat kleiner, dat bloeiende, dat roemruchtig en van God zoo gezegend Vaderland, dat het mijne was, tot het mij bij de Fransche omwenteling uitwierp; en waar in wij allen geboren wierden. Die zelfde omvang van grond blijft bij mij nog de omperking waar die zoete en heilige naam in besloten is, en dien grond-alleen zal onze beschouwing bij mijne voordracht omvatten. Het is de geschiedenis der gewesten van de zeven vereenigde provincien, gelijk zij sedert de Unie van Utrecht genoemd wierden, die ik u opene, en de overige tien gewesten zullen er dan zoo veel deel in hebben, als de samenhang der gebeurtenissen met zich brengt. Van de oudste tijden af zal ik u deze Landen en hunne volksgebeurtenissen doen kennen, en dit tot de gewenschte verlossing in het jaar 13 dezer eeuwkring, waarbij ik berusten zal. | |
[pagina 18]
| |
Het algemeene vaste land dezes aardrijks bestaat in een bolachtige verhevenheid, die sneller of ongevoeliger afdalende zich in de omspoelende zee verliest, en waarover de rivieren uit gebergten of hoogere gedeelten ontsproten en afvlietende, zich door gootachtige laagten, tusschen de verhevener vlakten, een weg maken. Deze stroomen door zanden, kleiachtige, en losse aardgronden of verbrijzelde steengruizels heen bruischende, nemen daar onnoembare stoffen van op, die zich met hun water vermengen, daar in hangen blijven, en langzaam weêr doorzakken; en wier aart en samenhang zoodanig is, dat zij in vermenging met het vocht, eene slibbe of slijk uitmaken, die aan de lucht blootgesteld hard en vast wordt, en waarop zich (even als op alles) de vruchtbare humus als een overtreksel verspreiden en hechten kan, en het zand dat de in beweging gebrachte zeegolven uit hun boezem opwerpen, een grondslag vindt. Op deze wijze heeft het vaste land zich van tijd tot tijd uitgebreid en de zee ingeperkt. Dit is aan alle zijden des aardbols gelijkelijk waar, en inzonderheid ook in deze streken, die, aanmerkelijk lager, dan de meest algemeene grondvlakten, in vergelijking van de groote bewoonbare ruimte, eerst later ontstaan moeten zijn; het geen wij iets hooger op willen halen. | |
[pagina 19]
| |
Alle landstreken waar groote rivieren uitwateren, zijn aan groote veranderingen, afknabbelingen, overstroomingen, aanspoelingen, verplaatsing en verloop van stroomen, meeren, kolken, diepten, banken, verslibbingen en verzandingen, vorming van eilanden en allerlei omkeeringen van den staat van den grond onderhevig. Inzonderheid heeft men aangemerkt, dat dit meest en ontzachlijkst plaats heeft waar de rivieren Noord- of Zuidwaart vloeien; het geen zich uit dezelfde reden verklaren laat, waarom de Noord- en Zuiden-winden de verwoedste en hevigste zijn. De verwoestingen die de zuidkust van het vaste land van Azie ter plaatse waar de Ganges uitvloeit, ondergaan heeft, leveren hier van het ontzettelijkst tafereel op; en het is hier door, dat de oude berichten, die wij door Grieken en Arabieren van die landstreken gekregen hebben, zoo geweldig (en onderling, en van 't geen Portugeezen en Hollanders ze in lateren tijd bevonden hebben) verschillen. Men moet zich den aardbol, en vooral ons warelddeel, dat wij Europa noemen, voor een tijdverloop van 2 of 3 duizend jaren niet voorstellen gelijk het thands is. De algemeene watervloed, met wien de ouder oppervlakte der aarde verbrijzeld in één stortte en, in dien afgrond ter nederzonk, die thands de diepte der zee maakt, en sedert welken wij menschen op dien lager grond wonen, die in den aanvang de kom der oorspronklijke zee was - deze algemeene watervloed liep in eens, liep in korte dagen of weinige menschenleeftijden niet af; maar ontblootte eerst de hoogere landen, terwijl eeuwen lang de lagere | |
[pagina 20]
| |
gronden overspoeld bleven; en het was eerst met een meer en meerder verminderen van de menigte des waters op onzen aardbodem, dat zij bewoonbaar wierden. Van daar de oude scheepstochten, uit de Middellandsche Zee en door den Euxyn naar de Noordzee, en andere meerGa naar voetnoot1, welke met den tegenwoordigen staat der gronden, zeën, en stroomen in wederspraak staan, en daarom te lichtvaardig voor valsch verklaard worden; doch waarvan de waarheid ten aanzien van 't wezen der zaak zeker, of ten minste uit eene grondige kennis van de betrekkelijke hoogte der landen en gronden allerwaarschijnlijkst wordt. Van daar de veranderingen van landen, zeën en stroomen, van de luchtgesteltenis in den aart der gronden zelfs in ons Noordelijk gedeelte; dat bij de grootere hoogte der zeën ongelijk meer van hare opzettingen lijden moest, en dus aan verzwelgingen, aardbevingen, en allerlei schokken bloot stond: waardoor, vóór de geheugenis der profane historie, de eigenlijke wieg der wetenschappen in 't Noorden, waaraan de Oosterlingen alle hunne kennissen danken, vernield en verdelgd werd, tot, na verloop eeniger eeuwen, de Schandinavische rotsen wederom voor de bevolking vatbaar gemaakt, en dit nieuw land eenigermate met het groote ligchaam van het Europische land hereenigd, en voorts van daar uit door inwoners betrokken werdGa naar voetnoot2. Die dus de laagte van onzen grond in vergelijking van het middel-Duitschland of Frankrijk in aanmerking | |
[pagina 21]
| |
aant.neemt, kan niet twijfelen, of in 't vroeger tijdperk en bij een hooger stand van het algemeene waterpeil, was deze grond verr beneden het water, en dit land derhalve bestond niet. Maar de Rhijn en Maas, toen ontzachlijke stroomen, hier in verschillende takken zich naar verschillende kanten uitstortende, en door uitbreiding- en verdeeling-zelve in de snelheid van hunnen loop verzwakt, moesten noodwendig hier een goed deel der slibben en zanden die zij van eenige honderd mijlen af meêdroegen, afschuurden en opzamelden, (vooral bij de hooggaande zeevloeden, die tegen hen opdrongen) laten doorzinken en neêrploffenGa naar voetnoot1. Door dit bezinken verhoogden de gronden allengskens, door wier weeke slijk de stroomen zich echter een weg maakten. Hierop zetten zich waterplanten, zeewier, en dergelijken, die van de landzijde met zand en aarde overstoven, van de zee met aanspoelende zanden verhoogd, een aanwinst van land of moeras verwekten, waar aan de gedurige aanspoelingen en nieuwe bezinkingen al steeds meer en meerdere uitbreiding gaven; en welke aldus eindelijk, bij het vallen der wateren, een nieuwe, ongelijke, en moerassige landstreek daarstelden, waar van de grond vlak en laag, maar vruchtbaar en on- | |
[pagina 22]
| |
uitgeput, zich van rondsom met bosschen bedekte, en door duizenden van moerassen en waterspranken doorsneden, eerst tot een veilige en ongestoorde toevlucht voornaamlijk van watergevogelt' verstrekte, tot zich de steeds verder westwaart afzakkende volksstammen der hoogere landen daar nederzetteden, en door de bewoning-zelve de bewoonbaarheid meêbrachten, die aanplanting en uitroeiing, delving en bedijking vereischte, om volkomen te zijn. Maar de zee, dus verdrongen, kon niet nalaten bij elke aanstorming uit het Noordwesten deze stranden gedurig met kracht te bestoken. Haar opgeruide golven voerden bergen zands aan, die zich om den rand onregelmatig ophoogden en waar uit onze duinen en zandstroken ontstaan zijn; maar zij knaagden tevens onophoudelijk en zonder verpoozing aan den rand, en scheurden nu 't een dan het ander deel daar van af, of zij brak in, naar mate van de meerdere of mindere weekheid van dien grond, en naar mate de streek der meestwoedende orkanen, of de gedurige schaving van haren stroom medebracht. Het is van de laatste inzonderheid, dat onze Westkust zoo vlak afgesneden is als de kaarten het toonen. Van de Noordstormen is het, dat de verbrokkelingen der eilanden en wadden (van Texel tot Hamburg uitgestrekt), ontstaan zijn, zoo wel als de inbreuk in het oude Vliemeer (Flevo lacus bij de Romeinen) onze tegenwoordige Zuiderzee; die ten aanzien dier eilanden dus genoemd is, in den tijd toen zij bloeiende en vrij uitgebreide streken lands waren. | |
[pagina 23]
| |
aant.De Rhijn-arm welke den naam van Waal voert, behield echter van ouds ook dien van Rhijn. Dus noemt hem pomponius mela: ‘Ad sinistram amnis (de Vahalis bij cezar en tacitus) etiam tum, et donec affluat, Rhenus; ad dextram Flevo dicitur’ [De linker arm wordt ook verder, en ten einde toe, Rhijn; de regter, Flevo (Vlie) genoemd]. Deze rechter tak is bij pomponius (gelijk cellarius wèl aanmerkt) de gracht van Drusus die den Rhijn, met de Sala (waar Salland naar heet) of Isala, nu Yssel, vereenigt. En even als mela den linker tak of Waal nog Rhijn noemt, noemt tacitus misschien dien rechter tak ook Rhijn (die bij mela Flevo is) als hij zegt: ‘quod servat nomen et violentiam cursus qua Germaniam praetervehitur, donec oceano misceatur’ [deze behoudt zijn naam en geweldigen stroom, waarmede hij Germanie langs- en in den Oceaan uitloopt]. Dus vat het dezelfde cellarius op; echter geloof ik eer, dat hij den middeltak gemeend heeft die in Katwijk uitloopt, en zekerlijk oudtijds zeer sterk was, maar door de afleidingen al steeds verzwakt en verminderd is, tot de geheele verdwijning in de Katwijksche zanden toe, waar men hem in 1806 op nieuw eene uitwatering gaf, die hem al wederom 't peil verminderd heeft, tot even groot nadeel voor de zuivere luchtgesteldheid der stad Leyden, als voordeel voor de Rhijnlandsche polders, die men bij zijn standhoudend peil niet droog houden kon. 't Was natuurlijk dat Drusus geheel het Zuidelijk Land zijner Landvoogdij jaarlijks overstroomd ziende, | |
[pagina 24]
| |
bedacht was om het Rhijnwater af te leiden. Naderhand deed Corbulo 't zelfde met den zoogenaamden Vliet te graven. Maar beide ondernemingen hadden gelijke gevolgen: Het verderf van een groot gedeelte des Lands. Gelukkig Holland, zoo men nooit gegraven en zelfs nooit gedijkt had! Wij zouden thands boven de rivieren wonen, die het Land doorsnijden moesten, en er nu over heen loopen in gemaakte goten, wier bodem steeds verhoogt door de vallende slib, en die dus hoe langer hoe meer boven het land rijzen en in kracht en gewelddadigheid hunne dijken overmeesteren; terwijl men haar nog bovendien door de droogmaking van meeren, de noodige boezems onttrokken heeft, om zich bij voorkomende opzetting van boven, te kunnen ontlasten zonder hunne boorden te verwoesten. Men zegt dat de Nederlanders hun land geschapen hebben, en dit klinkt zeer fraai; maar de waarheid der zaak is, dat God het hun toebereidde, en hun ongeduld Hem willende voorkomen, het op eene allervernuftigste wijze bedorven hebbe, om er eindelijk meê te verzinken. Naauwlijks was de loop van den Rhijn met de Sale vereenigd, of daar deze bocht minder was, dan de Natuur voorgeschreven had, werd zijn onbezuisd geweld (en dit beoogde men ook) Noordwaard gedreven en het diepe maar in oppervlakte niet zeer uitgestrekte Flie-meer, dat die aandrift van water niet verzwelgen kon, werd niet slechts oppervlakkig verwijd, maar drong welhaast onder den weken grond (die oorspronkelijk aanslibbing op waterplanten was) door en verzwolg dus den geheelen omstreek, of lie- | |
[pagina 25]
| |
ver, deed door het verbreken der zwakke vegetabele stutsels waarop de omliggende bosschen en duinen rusteden, dien ganschen streek lands tusschen het tegenwoordig Noordholland en Friesland inzinken, waar van wij de vroeger gesteldheid nog uit de banken en wadden na kunnen gaan. Op gelijke wijze wrocht de gracht van Corbulo een feller doorstrooming van water naar de zuider-afhelling uit, die nevens de vermindering van den uitloop des Rhijns bij Katwijk, de inbraak van den Biesbosch hielp bewerken. De vermindering der kleine meeren, die tot de uitstorting van buitengewone of jaarlijksche riviervloeden dienden, was ook oorzaak dat de drie meeren, welke in het Haarlemer-meer saamgevloten zijn, zich, met inzwelging der daar tusschen gelegen dorpen en gehuchten, tot eenen eenigen plasch vereenigden. En dit werd bij onze oude Rivierkundigen ook zoo wel begrepen, dat zij altijd verstonden, dat men het Haarlemer-meer niet moest wegnemen, maar alleen verdeelen, om de kracht der massa waters en 't geweld dat de wind daar op oefende te breken, en dus eenigermate den ouden staat des lands aldaar te herstellen. Men drijft echter dat droogmaken, en zal het, vermoedelijk, eenmaal doordrijven; en de beweegreden daarvan bestaat in uitzicht op geldwinst, maar de uitvoering zal den geheelen ondergang der Provintie met zich sleepen. Van de nieuwe gracht uit het Y door Noordholland gegraven wordende [het Noordhollandsch kanaal], behoef ik niet veel te zeggen. De grond, waar de sluizen dier gracht op rusten moeten, is niet bestand | |
[pagina 26]
| |
om ze te dragen, en met verheffingen en aanstormingen der zeegolven, die bij de voortdurende werkingen der steeds toenemende verwoesting onder den bodem des aardrijks te verwachten zijn, moet noodwendig de aangespoelde slib- en wiergrond bezwijken, hoe vast hij ook thands door de daarop geworpen zeezanden in de oogen der oppervlakkige beschouweren schijnen moge. |
|