De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[De Nieuwe Mengelingen]Doch wy keeren nog een oogenblik te rug tot de Bundels, door onzen Dichter uit zijne vreemdelingschap aan het Vaderland toegedacht en geschonken. Een laatste, een in elk opzicht karakteristieke voor de geschiedenis zoo van zijne poëzy als van zijn leven, zag het licht onder den titel van Nieuwe Mengelingen. De inhoud, zoo wel prosa als poëzy, van deze twee allerbelangrijkste Deelen, doet, boven alle vroegere verzamelingen uit dat tijdvak, den gang en ontwikkeling, de vlucht en verheffing van het Bilder- | |
[pagina 160]
| |
dijksche Dichtvermogen uitkomen, gelijk ons die in de groote trekken by de beschouwing van deze zijne merkwaardige overgangsperiode reeds zijn voor oogen gebracht. In allerlei vakken schittert hier de geniale gave van den eerlang vijftigjarigen strijder: in het vak der Romance, niet veel minder - zoo veel den echten stijl en toon betreft - in den luimigen Robbert de Vries, als in de ernstig en aandoenlijk gestemde Assenede, d.i. Josephs lotgevallen in het huis van Pharaö, naar aanleiding van de Mohammedaansche legende, met dichterlijke vrijheid opgevat en bewerkt. In het vak van historische, aan den Epos grenzende, tot den Epos voerende en opleidende poëzy gaf deze zelfde merkwaardige Bundel, nevens den Achilles in Scyros naar Statius, en de Lucretia naar Ovidius van verre gevolgd, het gantsch oorspronklijke Slot van Damiate. Drie schitterende Oden, of het ware Pindarus en Horatius nagezongen, de Dichtkunst, het Geweten, 's Levens Beker, met een aantal Losse Dichtstukken waaronder de Nachtmeer en de Dekbedden, en de Duitsche Kachels, twee dichterlijke wraaknemingen op de ongemakken van het Brunswijksche leven, - niet het minst eindelijk, de allerliefste, te gelijk meesterlijke Idyl in den trant en naar een denkbeeld van Theocritus: de Visschers, - zie daar verder | |
[pagina 161]
| |
de taal- en dichtschat, in de eene helft van dezen overschoonen Bundel voor ons nedergelegd. De andere helft (geheel het Eerste Deel) is uitsluitend van Stichtelijken inhoud. Het bevat, onder veel hartverheffend tevens en hartvernederend schoons, den Lofzang op 's Heilands Hemelvaart, - het Zangstuk: ‘Jezus Christus, ja, is God! God van eeuwigheden!’ den Heïdenschen Boetzang van Horatius ad Romanos herschapen in een Christelijken aan Europa; - voorts het dichterlijk zielkundig Vertoog: de Apostelen in den nacht des Verraads, - en vooral die schoone en aandoenlijke Toespraak aan de Joden, waarin de Dichter in al hare volheid en levendigheid heeft uitgedrukt dat gevoel van belangstelling en liefde voor Gods eenmaal uitverkoren volk, hetwelk niet minder in de praktijk des levens dan in de uitingen der poëzy en de belijdenis eener echt Bijbelsche geloofsleer zich ten alle tijde by hem kenbaar gemaakt heeft. In het naauwste verband stond voorzeker by hem, gelijk by allen die in waarheid eene wederkomst in heerlijkheid van Jesus Christus als Heer der Heeren en Koning der Koningen verwachten, de vervulling dier prophecyen van des Messias heerlijkheid, met de nationale bekeering der Joden, met de wezenlijke en werkelijke herstelling van het Koninkrijk aan Israël.Ga naar voetnoot* Na een waar- | |
[pagina 162]
| |
heid- en liefdevolle prediking van het kruis, het voorzegde lijden, het zondeverzoenend sterven van den Christus, en eene niet minder bezielde aankondiging van de komst in heerlijkheid van dien zelfden Zoon en Heer van David, besluit hy met dat woord eener echt-Paulinische leer aangaande de laatste dingen: Het Heil der Wareld is uw erfdeel, Abrams zaad!Ga naar voetnoot*
Dat zelfde, door zijnen dichterlijken invloed zoo belangrijke Deel bevatte ook nog eenige merkwaardige Verhandelingen in prosa, van zedelijken en Christelijk-leerstelligen inhoud. Onder de laatsten in het bijzonder twee, die by hare verschijning niet weinig verbazing, zullen wy zeggen? of ergernis verwekten: de eene over de Borgtochtelijke voldoening, de andere over de Erfzonde, beide van hoog rechtzinnige, dat is, Bijbelsch-Hervormde gehalte, beide evenzeer door de diepte van opvatting, als door de oorspronklijke wijze van voorstellen in hooge mate merkwaardig. Vonden zy intusschen by hare eerste bekendwording geen genade by de toenmalig heerschende dus genaamde Rede, het is niet dan zeer natuurlijk, dat zy die heden ten dage evenmin by de zich dus noemende Wetenschap in Nederland zullen | |
[pagina 163]
| |
vinden. Het geen de Christen, Dichter en Denker, die zeer wel wist, wat onthaal hy voor deze en dergelijke vruchten van zijne innigste geloofsovertuiging te wachten had, destijds in zijne schoone Voorrede ter handhaving of toelichting sprak, zoude ook nog wel, en meer dan immer, heden ten dage zijne verantwoording zijn en blijven: ‘Zoo lief is my de lof nooit geweest, dat ik ze van de geheele wareld in alles òf zoeke òf aanneme: en mijn Vaderland zal in de tien jaren mijner uitlandigheid nog wel zoo niet verbasterd zijn, dat niemand meer lust of gevoel zoude hebben voor eens Christens aandoeningen, die zeker, hemelsbreedte (en nog oneindig meer) van den zoogenaamden Natuurlijken, Redelijken, of Wijsgeerigen Godsleer (hoe moet hy al heeten) verscheelt. En mag er slechts één gevonden worden wien ik stichte, het ontsticht zijn der overigen heeft by hunne bekende verdraagzaamheid niet veel om het lijf. Of, zoo ik daar ook wat te veel op mocht rekenen, hunne nieuwe Kettermakery, of (wil men 't dus liever genoemd hebben) hunne Domkop- en Huichelaarmakery, moge luid klateren, zy is my nog veel belachlijker dan de dove bliksems van het Vaticaan. Dit toch beval my mijne oogen te sluiten, maar deze nieuwe Godgeleerdheid begeert, dat ik met open oogen niet zie wat ik zie, en dat zie wat zy meenen te zien, en de lengte | |
[pagina 164]
| |
van hun neus tot mijn horisont make, buiten welken niets anders is of zijn mag dan wat hun gelieft. Dit moge zeer fraai en roemruchtig heeten; het is nu eenmaal zoo, dat ik mijn eigen bril gebruike, om niet te struikelen. Is het glas ook niet geheel zuiver, het bewaart my toch van te vallen, en doet my iets verder zien dan de struikelblokken, die voor hun de einden des heelals zijn. - Maar vreeze ik dan niet, deze Heeren te verstooren, die thands Kabinetten en Universiteiten, zoo wel als Kansels en Scholen, die Journalen en Lettertijdingen, en wat niet al, inhebben? - Evenzeer, als de bajonetten in vroeger dagen! maar ook meer niet.’Ga naar voetnoot* De Nieuwe Mengelingen, waarvan de aangehaalde Voorrede in Slachtmaand 1805 nog te Brunswijk geschreven werd, zagen eerst in 1806 in Holland het licht, en wel het Tweede Deel met een Opdracht gedagteekend 10 October 1806 uit Leyden, au roi. Die Koning was Lodewijk, de broeder van Keizer Napoleon, sedert Juny van dat jaar aangesteld tot Koning over Holland. Wat was er voorgevallen in Bilderdijks veel bewogen leven, waardoor hy, in het Vaderland eindelijk weder toegelaten en te rug gekeerd, tot den Franschen Gebieder over dat Vaderland onder anderen deze woorden | |
[pagina 165]
| |
in de even sierlijke als gevoelige Opdracht kon richten? ‘Genoodzaakt een Vaderland te verlaten, waarvan de onheilen en verliezen my veel meer troffen dan de ondankbaarheid, waarvan ik het slachtoffer was, - overstelpt van smerten en ellenden, was ik op het punt van te bezwijken onder de hardheid van mijn lot, en my te gaan begraven in een afgelegen landstreek, toen een blik van U.M. in mijn lot verandering bracht.’Ga naar voetnoot* |
|