De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina 145]
| |
waarvan het Tweede Deel ten titel heeft Vertellingen en Romances, in 1799; - de Poëzy, (met zangen niet van Bilderdijk alleen, maar ook van zijne Egade, en van nog een anderen kweekeling in de Nederlandsche Dichtkunst,) - waarvan het Eerste Deel in 1803, het Vierde of laatste na zijn te rug keer reeds in het Vaderland, in 1807, verscheen; - de Mengelingen, insgelijks in vier Deelen, tusschen 1804 en 1808 uitgekomen; - en eindelijk, nevens zijne Overzettingen op groote schaal (die van Ossiaans Zangen, die van Delilles Buitenleven,) de twee Deelen der Nieuwe Mengelingen, verschenen in 1806. In de vroegste voortbrengselen uit dat merkwaardig tijdvak zijns levens aan het Nederlandsch Algemeen medegedeeld, herkent men buiten eenigen twijfel, trouwens even als in die van zijnen eersten bloeitijd, den rijk begaafden Dichter, zelfs reeds den genialen Meester van steeds naderby. In de latere hebben wy nog niet, nog niet ten volle althands, het genie in den schitterendsten gloed van zijnen zomertijd, in de overvloeiende vruchtbaarheid van zijnen volheerlijken herfstdag; - maar prachtig kondigt zich die dichterlijke toekomst reeds aan in kunstgewrochten, als zijn Floris de Vierde (1804), de minst onbekende en minst miskende misschien van al zijne Dichtwerken, en zeker in het vak der Romance niet ligt, ook niet door Bilderdijk zelven, over- | |
[pagina 146]
| |
troffen; - voorts in alle die poëtische sterren van tweede en derde, soms reeds eerste, Bilderdijksche grootte in rijke verscheidenheid van vakken. Lierzang en Idyl, Minnezang en Elegie, Romance, Fabel, Vertelling, wisselen in al die Bundels elkander schitterend en welluidend af, terwijl menig los en aanspraakloos versje of los vliegend blaadje zich daar tusschen in bevallig en als ter verpozing schakeert. Dus b.v. de Wissel: ‘Op zicht betaal voor my, aan d' eersten dien ge ontmoet
En hulp benoodigd ziet, al wat ge kunt voor goed:
Het zal u jegens my in Reekning valideeren.’
Zie daar een Wisselbrief, u daaglijks voorgelegd!
Wat doet ge, ô Christenmensch? Gy laat hem protesteeren?
ô Vrees de strengheid dan van 't Hemelsch Wisselrecht.Ga naar voetnoot*
Een hooggestemde Lierzang uit dat tijdvak is zijn afzonderlijk en zonder titel verschenen Rouw- en boetlied op den moord van den Hertog van Enghien, Gy hoordet Horebs donders knallen,
waarin, onder andere treffende gedachten, de onrechtmatige overlevering van Corsica door de Genueesche Republiek aan Lodewijk XV in verband herdacht wordt met de vernedering der Bourbons door den gewelddrijvenden Corsicaan.Ga naar voetnoot† Doch ook aan luimige poëzy was de ernst van den | |
[pagina 147]
| |
veelsoortig rijken Dichter in die dagen, even weinig als in vroegere en latere, vreemd. En wie zou hem een onschuldige scherts mogen ten kwade duiden, als die van zijn Pensioen in de Vertellingen en Romances,Ga naar voetnoot* waarin hy zijn lot als balling eerst in Engeland, daarna te Brunswijk, onder het beeld schetst van eene kat, die, vroeger ijverig in het weeren van rat en muis, nu door eene nieuwe keukenmaagd onbarmhartig het huis is uitgejaagd, - daarop naar het eiland Cyprus de wijk neemt, maar ook hier, niettegenstaande vroegere diensten door het kattenras tegen slangen bewezen, geen troost vindt, - eindelijk in een bosch minzaam onthaald wordt door een Inkhoorn, doch, van het gastvrije dier voor onderhoud één hazelnootje daags ontfangt. Men heeft dit geestige en argelooze fabeltje wel eens opgevat als een blijk van zwarte ondankbaarheid jegens den edelen en gastvrijen Souverein, in wiens Staten hy in deze zijne vreemdlingschap een schuilplaats en brood gevonden had. Doch men moest onzen Dichter al zeer weinig kennen, om te kunnen denken, dat er iets, hetwelk naar hatelijkheid of ondank gelijkt, met deze bloote schildering van den toestand, in betrekking tot zich zelven beschouwd, heeft kunnen bedoeld zijn. Hy was toch waarlijk niet zoo onverstandig om van den Vorste- | |
[pagina 148]
| |
aant.lijken Duitschen Gastheer meer dan eene matige toelage tot zijn onderhoud te kunnen verwachten, veel min vorderen. Ook was die toelage, althands eenige jaren later (het stukje werd geschreven in de eerste dagen van het verblijf te Brunswijk), de omstandigheden in acht genomen, alles behalve onaanzienlijk. Ik geloof dat, zoo al niet eene overgevoelige omgeving van den Vorst, althands hy zelve over het aartige stukje, zoo het onder zijne oogen gebracht ware, van harte gelachen zou hebben. Doch onze Dichter was in elk geval, by alle eerbiediging van de Machten, te vrij en onafhankelijk van geest, om het stukje, hem in luimige eenvoudigheid eens ontvallen, te onderdrukken, of eene plaats in zijne Dichtbundels te ontzeggen. Voor de uitdrukking van warmen dank jegens weldoeners had hy voorwaar andere tonen in zijn edelaartig gemoed en zijn in rijm en onrijm even sierlijke stift. Ten aanzien van den Hertog moge hiervan getuigen de schoone Opdracht van zijne hier reeds met een woord herdachte Rechtsgeleerde Observationes et Emendationes met dien krachtigen en aandoenlijken aanhef: U dank ik, dat ik leef [Quod vivo, tuum est], maar vooral ook het woord in later tijd in eene noot op zijnen Mensch naar Pope geschreven by de uitgaaf in Holland ten jare 1808:Ga naar voetnoot* ‘Dit vers slaat op den laatst | |
[pagina 149]
| |
aant.overleden Hertog van Brunswijk, in wiens Hofplaats, onder 't genot van zijne weldaden en die van den Erfprins van Oranje, ik dit schreef. De weldadigheden van gemelden Hertog aan my en zoo velen Fransche en Hollandsche Uitgewekenen, die met my leden, zijn ontelbaar en openbaar.’ De dichtbundel Mengelingen gaf in wederom een ander vak van luimigen schrijfstijl, eene Proeve van Fabelen, wel wat den vorm betreft in onrijm gegeven, maar door hem zelven van wege het geheel dichterlijke, hoe ook eenvoudige zamenstel, - wy gelooven te recht, - van zijnen poëtischen arbeid niet scherp onderscheiden.Ga naar voetnoot* Een enkele proeve van deze Fabelen niet voor kinderen, maar eer voor oude lieden, zoo als de Dichter ze kenschetst,Ga naar voetnoot† moge hier eene plaats vinden al ware het slechts om het ten aanzien van den Dichter karakteristieke, en ten aanzien van de zedeleer op den tijd, in welks midden wy ons nog bewegen, vooral niet minder dan op dien waarin ze geschreven werden, toepasselijke. Het opschrift luidt: de Vogelen.Ga naar voetnoot§ ‘Hy maakt ons wat wijs, de Adelaar, als hy zegt boven de wolken te zweven. Ik weet ook iets van vliegen, en wat hoogte men met de kracht van een' | |
[pagina 150]
| |
vogel bereiken kan. - En wie heeft hem ooit in die hooge streek van den hemel gezien? Immers zou hy zijn veêren aan de zon moeten branden, indien hy heur hitte zoo na kwam! Met één woord, het is een bloot voorgeven, en oude-wijvenklap, dat zeg ik u allen, en daar blijf ik by. ‘Dus was, in een samenkomst van gevogelte, het gesprek dat een zwaluw hield. - Ik heb altijd zoo gedacht (zei de Kraanvogel), de zaak is onmogelijk. Ik kan toch ook vliegen, en niemand zal my dit betwisten. - De Reiger, de Ooievaar, de Sperwer, voegden zich hierby, en een zwerm van klein Gevogelte bevestigde het besluit: De Adelaar stijgt niet boven de wolken. Zoo geneigd is men, eene onbekende macht palen te stellen naar de maat van zijne eigen kracht en bekrompen begrip! De Maikever kwam eindelijk: 't Is een dwaasheid (zei hy ruiterlijk), van een hooger vlucht dan drie vademen te gewagen. Alle hooger vlucht is niet dan eene onmooglijkheid en een spel van verbeelding of bedriegery.’ Men heeft betwijfeld of Bilderdijk wel een naar evenredigheid groot meester in het behandelen van de prosastift als van de dichtpen is geweest. En het is zeker niet te ontkennen, dat er prosa van onzen Dichter bestaat, voorzeker niet vrij hier en daar van | |
[pagina 151]
| |
zekere stroefheid en door den overvloed zelven min of meer belemmerden gang. Doch wie over zijn Nederduitsch prosa onvoorwaardelijk het oordeel zou willen uitspreken, dien raden wy, allereerst eenige kennis te maken of te vernieuwen zij het ook alleen met het Twaalftal Fabelen, waaruit de even aangeboden proeve is overgenomen! Of, zoo hy daartegen zou willen aanvoeren, dat deze stukjes moeten beschouwd worden als veeleer aan de dichtpen schoon dan ook in onrijm ontvloeid, zoo zullen wy onzerzijds hem wel niet tegenspreken, maar dan toch te gelijk verwijzen naar die menigte van Voorredenen, Berichten, Aanteekeningen, waarmede ten allen tijde Bilderdijks Dichtbundels als toegerust in het licht zijn verschenen. Men oordeele, na een blik op die in elk opzicht merkwaardige reeks geworpen te hebben,Ga naar voetnoot* of de Nederlandsche Hoofddichter zich er ook op verstond bevallig en indrukmakend, geestig en aandoenlijk, gespierd en zuiver Nederduitsch prosa te schrijven. Doch wy keeren, na met een woord nog slechts aan een eersteling van Taalkundige Schriften, door hem in die dagen in het licht gezonden: de Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden, te hebben herinnerd, tot de Dichtwerken te rug. En hier hebben wy, met en nevens den veelsoortigen rijkdom van losse of althands minder omvangrijke Ge- | |
[pagina 152]
| |
aant.dichten in de opgenoemde Bundels, voor den geest een drieërlei arbeid van langer adem door hem als hy nog te Brunswijk was, voltooid: het Buitenleven naar Delille, de Mensch naar Pope, en de Fingal naar Ossiaan. Naar Ossiaan, zeggen wy, - in elk geval uit het standpunt van den dichterlijken Vertaler zelven, die de zoo fel betwiste (sedert wederom èn elders èn hier te lande stellig verdedigde) echtheid van die oud-Schotsche Zangen, door Macpherson als het werk van den evengenoemden Bard aan zijne Britsche landgenooten aangeboden, met volle en krachtige overtuiging vast hield. Niet weinige dier liederen van oorlog en liefde had Bilderdijk reeds in een vroeger tijdperk zijns levens overgezet, en hy heeft zich wederom in lateren tijd gaarne beijverd ze in het Nederduitsch tot verdere volledigheid te brengen. Den Fingal voltooide hy nog in het laatste jaar van zijn verblijf te Brunswijk, van waar hy ook nog de Verhandeling aan het slot van dien arbeid dagteekent: Over Ossiaan en deszelfs Fingal.Ga naar voetnoot* Wie met Napoleon I in het genre behagen schept, zal met de Nederlandsche overzetting van deze oud-Schotsche Liederen door de hand van onzen Hoofddichter zonder veel moeite genoegen nemen. Wie juist integendeel groote moeite vindt, om Ossiaan met Home- | |
[pagina 153]
| |
aant.rus, of welken waren Epischen Dichter het zijn moge, op ééne lijn te stellen, - wien het niet zonder eenige zelfverwinning gelukken mag, de zes Zangen van den Fingal achtereen door te komen, - die zal evenwel niet zonder nut en genoegen de Aanteekeningen lezen, waarin ook achter dit werk de Dichter zoo vele zijner belangrijke en altijd oorspronklijke gedachten, in het bijzonder over Taal- en Krijgskunde, heeft nedergelegd.Ga naar voetnoot* |