De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina 102]
| |
van den nieuwen eed te kennen. Het beweerde in substantie, dat geene menschelijke macht bevoegd was om van iemand eene verklaring van gevoelens of begrippen af te vorderen, zijnde alleenlijk daden, en geene gedachten, voor de regeling door de burgerlijke Wet en het openbaar Bestuur vatbaar, - dat voorts aan niemand eenig gevoelen, van wat aart of in welke zaak het ook zij, allerminst omtrent het geen tot eenige menschelijke wetenschap behoort, door bepalingen van feilbare menschen aan iemand, wie hy ook zij, konde worden opgedrongen; - dat zelfs het Placaat van 31 January deze vrijheid, door alle Doctoren in het Recht eenparig aangenomen, niet heeft tegengesproken, maar veeleer noodwendig by zijne bepalingen omtrent de openbaring van gevoelens door de Drukpers ondersteld; - dat intusschen de voorgeschreven eed, in strijd met deze beginselen, eene erkentenis inhield van de onvervreemdbare Rechten van den mensch en den burger enz. een eisch, met allen betamelijken eerbied, des te absurder daar de by het Placaat gestelde grondregels niet waren voorgedragen als speciale constitutie van dit Land, maar als algemeene en universeele rechten van den Mensch en Burger (in het afgetrokken), - daar dezelve grondslagen in het Placaat eenig en alleen de | |
[pagina 103]
| |
professie zijn der gronden, door Repraesentanten zich zelven gesteld tot spoorslag voor hun eigen gedrag, niet als wetten om het volk of eenig mensch in hetzelve daaraan te verbinden, - en eindelijk, daar het Placaat zelve nog verwijst naar een nadere bepaling der onvervreemdbare Rechten, die het toch wilde bezworen hebben, zoo als zy daar waren verklaard! Dat de Adressant (of gelijk hy zich naar den stijl dier dagen noemt, de Suppliant) voor zich zelven die Rechten in gemoede niet erkennen kon, om dat zy tegen zijne bijzondere Godsdienstige en juridische begrippen in verscheidene opzichten strijdig waren, en dat hy evenmin de verklaring (in eene tusschenrede van het eedformulier begrepen) kon beâmen, dat de Oppermacht in den boezem des volks berustte; - dat hy, voorts, in den jare 1787 of 1788 een eed van getrouwheid gedaan hebbende aan of ten behoeve van de Staten van Holland en Westfriesland en het Huis van Oranje, zich in gemoede door dien eed verbonden rekende, en geenen anderen eed of belofte daarmede strijdig kon of mocht afleggen, - Ten slotte verzoekende te mogen volstaan met de aflegging van eenen eed van berusting, mitsgaders burgerlijke gehoorzaamheid en onderwerping.Ga naar voetnoot* |
|