De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina 95]
| |
de Franschen in vereeniging met de patriotsche Uitgewekenen het land hadden ingenomen, den regeringsvorm overeenkomstig de nieuwe vrijheidsbeginselen om ver geworpen, den Stadhouder en zijn huis ten lande uitgedreven, zoo lag het in den aart van onzen Dichter juist niet, om zoo dadelijk het hoofd in den schoot te leggen. Aan wederstand intusschen, of protest van welken aart ook, was, het spreekt van zelve, wel niet te denken. Maar (het geen in alle opzichten een opmerkenswaardig feit is, van eenig belang vooral voor de latere levensgeschiedenis van Bilderdijk en hare beoordeeling,) hy bleef by den triumf der tegenparty in het land en in den Haag, en schijnt er in het eerst zelfs niet aan gedacht te hebben, om den Prins in Engeland te volgen, of naar elders de wijk te nemen. Wy zijn in het bezit van een hem ontvloeiden (doch om redenen, straks te melden, eerst veel later opgezonden brief aan Uylenbroek) uit het volle midden dier dagen, waaruit ten duidelijkste blijkt, hoedanig nog op 11 February 1795 zijne plannen en vooruitzichten geweest zijn.Ga naar voetnoot* De brief, in meer dan één opzicht karakteristiek, luidde, op het punt hier te bewijzen, letterlijk aldus: ‘De tegenwoordige omstandigheden laten niet toe, dat ik in de oefening van | |
[pagina 96]
| |
mijn beroep als Advocaat voor de Hoven van Justitie, aanhoude. Dit verbiedt my 't geweten, de eer, en zelfs die voorzichtigheid van gedrag, welke reden en Godsdienst beide, ons voorschrijven. Ondertusschen heeft al mijne aanhoudende vlijt my geen schatten doen opleggen. - - - Daar de uitgang uit dit Land my niet vry staat, heb ik 't niet in mijn keur om elders een bestaan te zoeken, 't geen my hier te lande ontvalt. In dit uiterste, lieve vriend, kan 't zeker niet overeenkomstig zijn met mijn plicht of mijn hart, hoofd en hand werkloos te laten hangen; maar, onder aflegging van alle weelde (die dus verre mijn beroep en nooit mijn hart aangekleefd heeft), en met onderwerping aan Gods heiligen wil, zoo lang 't Hem behagen zal, alle vermogen, dat Hy in my ingelegd heeft aan te wenden, om met behoud van eer en geweten, my zelven en den mijnen 't benoodigde brood te verschaffen. In eenig vak van geleerdheid een kostwinning te vinden, zie ik tegenwoordig niet mooglijk voor my; ook laat mijn verzwakt gestel my geene uitzichten overig tot eenige onderneming die inspanning van geest, aanhoudend letterblokken of het minste vonkje van genie zou vereischen. Ten minste gevoel ik in deze oogenblikken my tot geenerlei gebruikmaking in staat, van dien voorraad, dien ik sedert mijne kindsheid met zoo veel lust, zorg, en geduurzaam- | |
[pagina 97]
| |
heid opgelegd hebbe. Wat schiet my dus over? - Zeer weinig zeker! Doch ook dit weinige kan God zegenen; en op dien zegen gerust, en in deze gerustheid blijmoedig, aanvaarde ik 't, als een plank in de schipbreuk, waarop Hy de golven gebieden wil my aan Land te kruien! Hy, die alleen goed en wijs is, vervulle 't. Maar ter zaak, lieve Vriend! Gy kent mijne manier van teekenen, en van schrijven. Mijn besluit is, ten aanzien van 't eerste, my eenen onderstand in het inventeeren, teekenen, en (des noods) etsen van vignetten en andere platen, te zoeken, en ten aanzien van 't tweede, in 't maken van vertalingen van werken van smaak, wetenschap, kunst of geleerdheid, zoo uit de geleerde als hedendaagsche talen, van welke ik geene uitzonder. Kunt ge my daar in gebruiken, zoo beveel ik my ten aanzien van 't een en andere vak eerst en voor alle anderen, aan u, en verlaat my op uw eerlijk hart, omtrent iets, waar in ik volstrekt onkundig ben, als die nooit iets voor mijn arbeid in eenig ander vak dan mijn nogmalig beroep, gevorderd heb. Zoo niet, deel my uw' vriendenraad meê: ik wacht er met een gevoelig en dankbaar hart op. - Wees zoo goed my een opgave te doen van uw rekening tot mijn laste (ik zoek er vruchteloos naar) om ze u te kunnen voldoen. De enkele somme is my genoeg. Groet uwe Egade en Dochter, voorts onze | |
[pagina 98]
| |
vrienden Doornik, Zubli, de Boozer, etc., en wees hartelijk gegroet.’ Op den 27sten Maart ontfing dezelfde van ouds beproefde vriend een kort billet, te kennen gevende, dat een klein bezoek (het zou ten afscheid zijn!) dien zelfden avond nog aangenaam ware ten huize van den ouden heer Bilderdijk, alwaar de Dichter in het doortrekken naar Groningen gelogeerd was. Eerlang volgde uit Groningen een brief, onder anderen, van dezen inhoud: ‘Ik had my voorgesteld, by de omkeering van zaken geen' praktijk meer te zullen kunnen oefenen; - - en ik schreef U toen ter tijd een' brief, waarin ik toonde mijn party te nemen, maar die niet verzonden wierd, om dat de verzekeringen van my mijn beroep niet onmooglijk te zullen maken, die ik bekwam, hem onnut schenen te maken. (Thands is hy 't door mijn ballingschap; lees hem echter, ik voeg hem hier by.) Maar nooit had ik my mijn tegenwoordig lot verbeeld: en alhoewel my de mogelijkheid van gevangenis, crimineel proces en diergelijken duister voor den geest waarde, en ik wat gebeuren mocht, 's Hemels wil getroost ware, eene politique uitzetting in 24 uren uit mijne woonplaats en in eene week uit heel mijn Vaderland, met weigering van paspoorten etc was niet in my opgekomen.’ |
|