De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[pagina 44]
| |
doch, overeenkomstig met des Dichters jeugdig mannelijken ouderdom, nagenoeg by uitsluiting binnen één vak bepaald. Behalve de Kenschets onzer Voorvaders, waarvan hier reeds melding werd gemaakt, behoort schier alles wat wy uit die dagen van hem bezitten, tot het terrein van het Minnelied. Zijn vurig, voor schoonheid en liefde diep en fijn gevoelig gemoed gaf zich lucht, voorzeker wat zeer weelderig, in dien stroom van deels oorspronklijke, deels en meest aan Anacreon, Catullus, Tibullus, Propertius, Horatius, ontleende lust- en liefdezangen, die den inhoud uitmaken van twee vermaarde Dichtbundels uit dezen zijnen tijd: Mijne Verlustiging in 1781, en Bloemtjens in 1785 uitgegeven. De meesten dier jeugdige zangen schijnen afkomstig van zijne Academiejaren. Onder de daarin bezongene voorwerpen van bewondering, van geheime of versmade liefde, zoo als het op dien leeftijd in de wereld gaat, zal waarschijnlijk ook wel behoord hebben dat schoonste meisjen van Leyden, waarvan hy in een zijner Brieven aan eenen vriend te Amsterdam schrijft, dat zy hem de oorzaak of aanleiding tot een duël en tot een proces is geweest.Ga naar voetnoot* De Cinthia in de VerlustigingGa naar voetnoot† schijnt eene schoone Nicht geweest | |
[pagina 45]
| |
aant.te zijn, naar wier hand de Dichter in die dagen te vergeefs moet gedongen hebben. Onder wat de kunst betreft klassieke voortbrengselen, die in de beide genoemde Bundels uitblinken, is, als proeve zijner meesterschap over de taal en geniale gaaf om de bevalligheden van het Grieksche idioom in ons Nederduitsch over te planten, de Offerzang, naar Theocritus φαρμακεύτρια, merkwaardig. Nog eene derde verzameling van Minnedichten, allen gericht aan haar, met wie hy gedurende een tiental jaren zijns levens door den band des huwelijks is verbonden geweest, werd gedurende des Dichters uitlandigheid, even wederrechtelijk als slordig (onder anderen met vignetten, tot de uitgaaf van de Geuzen behoorende!) door den Boekhandelaar Elwe in het licht gezonden. Door de mismaking, langs dien weg, van eene verzameling, oorspronklijk tot verspreiding alleen onder vrienden bestemd, vond zich de Dichter later genoodzaakt, niettegenstaande het pijnlijke der herinneringen, een tweede en van de vele feilen gezuiverde editie daarvan zelf te bezorgen, die onder den titel van Odilde in het jaar 1808 verscheen. Wie intusschen den Dichter wegens deze zijne erotieke poëzy en de buiten allen twijfel berispelijke overdrevenheid van haar toon en koloriet moge hard vallen, - maar vooral wie zich door zijn voorbeeld | |
[pagina 46]
| |
tot gevolgtrekkingen in het voordeel eener zinlijke richting in het bespelen der dichtlier mocht aangemoedigd meenen, - die leere uit de eigene schriften des Dichters tevens kennen, uit wat oneindig hooger dan een stoffelijk beginsel hy zoo wel den echtelijken band, als eene daartoe voerende, daardoor geheiligde liefde, altijd beschouwd heeft. De les, ergens door hem zelven gegeven: Ook de zedigheid verschoonen
Eischt de Dichterlijke plicht,Ga naar voetnoot*
moge in de minnezangen van zijne jeugd, moge zelfs in lateren leeftijd niet altijd naar eisch door hem in acht genomen zijn, wy willen daarvoor geen verschooning zoeken in oud Hollandsche voorbeelden, als van Huygens, van Cats, van zoo velen, die zich, eenen reinen wandel bewust, in het bezingen van liefde en echt groote, voorzeker veeal te groote, vrijheid veroorloofden. Wy willen nog veel min, tegenover de hevigheid der Bilderdijksche voorstellingen, tot zijne verontschuldiging niet herinneren aan de voor hart en zedelijkheid ongelijkbaar verleidender en gevaarlijker strekking en invloed eener fijne en listig omwikkelde behandeling van gelijksoortige stof in romanpoëzy of prosa by Duitscher en Fransch- | |
[pagina 47]
| |
aant.man. Wat in geen geval vergeten mag worden, is het getuigenis, dat de Nederlandsche Dichter in dank, naast God, aan zijnen Cats, by het te rug zien uit meer gerijpten leeftijd op de dagen zijner prille jeugd, zich zelven kon geven, als hy in het vers aan den evengenoemden Christen-Zededichter zich op deze wijs uitdrukt: Wat waart gy me in die stond een trooster, een vertrouwde!
Een spiegel, waar mijn ziel haar beeltnis in beschouwde!
Een gids, die me, in mijn leed, hoe hoog mijn jammer rees,
De hand bood, steunde, en steeds op beter toekomst wees!
Die midden in 't verval der hoogstverbasterde aarde,
Door jonglingschap en jeugd mijn lichaam rein bewaarde,
En 's levens zaligheid, van dartlen onbesmet,
Alleen verwachten deed van 't kuische huwlijksbed.
Vergeefs mocht me een gestel vol vuurs en veerkrachts dringen,
Vergeefs verbeeldingskracht uit alle banden springen,
Vergeefs mijn lichaam zelfs bezwijken in dien strijd:
'k Leed alles: 'k had mijn jeugd één voorwerp toegewijd!
Eén voorwerp, ach, dat God my eenmaal op mijn smeeken
In de armen voeren mocht, om dierbaar kroost te kweken!Ga naar voetnoot*
|