| |
| |
| |
Laatste nalezingen.
Uit den Fingal Dl. II.
Een Dichter, waard dien naam (geen' uit den grooten hoop,
Die by 't onkundig graauw zijn verzen draagt te koop),
Wiens werk den stempel draagt van 't echte geestverheffen,
Zoo ik hem wensche en eisch, maar enkel kan beseffen.
Dan wringt hy 't vers in nieuwgevormde krullen:
Verplaatst, zet om, verandert, en verschikt;
En stopt en lapt om maat en zin te vullen;
En draait, en rondt, en vijlt, en glanst, en likt;
Slijpt hier een punt, schaaft daar een stooting glad;
En 't arme vers wordt als een schol zoo plat.
| |
Uit de Verhandeling over het Treurspel, [Treursp. Dl. II.]
't Is waar, ik nam somtijds de wet der Kunst in acht,
Aan weinigen bekend, van minder nog betracht.
Maar als ik d' opgang zag van blinkende gedrochten,
Die Vrouwen, die 't Gemeen, met zoo veel drift bezochten,
't Ellendig jammerwerk vereerende als wat puiks,
Keerde ik my-zelven meê naar d' onzin des gebruiks.
En nu, gereed een Stuk voor 't Schouwtooneel te schrijven,
Begin ik, met 't verstand mijn kamer uit te drijven,
| |
| |
En sluit wat voorschrift heet met zes paar sleutels op,
Dat boek noch les my hindre of toeschreeuwe aan den kop;
En 'k volg de kunst van hun die 't algemeen behagen,
Verzekerd, op dat spoor de stemmen weg te dragen.
't Gemeen betaalt het spel; men spreke naar zijn' smaak,
En hang' den domkop uit, op dat men 't bet vermaak!
| |
Uit de Treurspelen Dl. II.
Scheld deze deugd my kwijt!
Want in de weeldrigheid van dees bekrompen' tijd,
Moet deugd van de ondeugd-zelv geknield vergeving smeeken;
Ja, vrijen, dat zy haar een broodkorst toe moog steken.
| |
Uit de Gedachtenisrede op Pestel.
Neen, schroomen we op dit Meir van tallelooze klippen
Geen branding by den storm die om ous giert en ruischt,
En schokk' de roerpen nooit in de onbezweken vuist.
Gedenken wy den Man van wiens verheven lippen
De Wijsheid en de Deugd in Hemelstroomen vloot,
De Waarheid door het hart haar zuivre stralen schoot
En 't hart ontbranden deed voor menschlijkheid en plichten!
ô, Zie zijn reine Geest van uit den Englen sfeer
Op ons, zijn werk, zijn hoop, met dankbre wellust neêr!
Zijn' Leerling voegt het nooit, voor tijd of lot te zwichten.
| |
Uit de Vaderl. Letteroefeningen 1810.
Stel twee nullen op elkaâr:
Stel de andere daar neven:
De eerste daar weêr naast geschreven,
| |
| |
| |
Uit de Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden, 1818.
De man van kunde en smaak, de vriend der Taalgeleerdheid,
En die 't verlicht verstand, geen ydle waanzucht acht,
Beproeve en onderzoek', schift' waarheid van verkeerdheid,
Hem eigen ik mijn werk by tijd- en nageslacht.
| |
Uit de Proeve over de werking en invloed der geesten.
Ja, opstaan zult gy, ja, mijn stof! na korte stervensrust;
Een nimmer weêr verganklijk leven,
Zal de Almacht die u schiep, u geven.
Deze dorst waarvan uw harte
Naar 't onsterflijk aanzijn smacht,
Deze trek in leed en smarte
Die naar hooger heilstand tracht,
Zijn tot tuigen, onderpanden,
Dat gy na des levens pijn,
Vrij van dees vergangbre banden,
Boven graf en dood zult zijn.
| |
Uit de Taal- en Dichtk. Verscheidenheden Dl. I.
Wie buiten duins of zaaie of egg',
Hy kan 't omtuinen of bedijken;
Zijn sloven zal hem niet verrijken;
De zee spoelt al zijn arbeid weg,
En gaat met winst en uitzaad strijken,
Wat yver hy ten koste legg'.
| |
| |
Dus is 't met my. Hoeveel ik wroet,
De domheid blijft er tegen razen,
Van waan- en zelfzucht opgeblazen,
En 'k zaai en akker' voor den vloed.
Maar 't hart veracht den hoon der dwazen,
Als 't God en waarheid hulde doet.
[Van Maerlant nagedicht.]
Maar wy zullen nacht en dag,
Wat ons keeltjen schreeuwen mag,
Kwikken, kwakken, kwaken,
Wien die zang het hart doet braken,
En ik zal er tegen razen,
Ook al schreeuwde ik dag en nacht,
Tot ik al dat kikkwakblazen
Tot verstommen heb gebracht.
[Naar Aristophanes Vorschen.]
't Staat heerlijk, by den drom van kluistervaste slaven,
Het spoor van schoon en waar kloekhartig in te slaan;
Maar wie, die 't immer op zou draven,
Voorzag hy 't luttel wegs, door 't Lot hem toegestaan?
Ach! naauwlijks blinkt ons 't doel van meer naby in de oogen,
Of 's levens avondstond breekt hoop en uitzicht af:
Een handbreed gronds alleen was de aanwinst van ons pogen,
En 't langzaam naadrend wit verbergt zich achter 't graf!
| |
| |
Zie daar dan heel onze oogst van 't uitgewoekerd leven,
In zielsgekwel verwoest, in zelfgevlei ontsnapt;
En 't weinig, dat de vlijt eens leeftijds op kon geven,
Wordt eindlijk, half gerijpt, by 't ledig stroo vertrapt.
| |
Uit de Taal- en Dichtk. Verscheidenheden Dl. II.
‘De Vorst des afgronds beeft van ondren op zijn zetel,
En siddrend springt hy op en geeft een schrikbren gil,
Bevreesd dat 's aardrijks schok haar bodem scheuren wil,
En mensch en godendom de afschuwlijke oorden toonen,
Waar afschrik, duisternis, en vloek, en jammer wonen.’
- ‘Daar rijdt hy op de baren,
Omhuppeld door den stoet der logge waterscharen
Uit diepte en kolken, die zijn' Koning hulde doet,
En juichende om zijn koets hem aanstaart uit den vloed.
De zee bruischt zelv van vreugd en doet haar golfjens rollen.’
Ilias, XIII Boek, vs. 26.
Hy, dunkt my, heeft een Godenleven,
Die immer aan uw zij' mag kleven,
En op uw lippen 't woord verrast;
Het lachjen om uw mond ziet zweven,
En op uw minste lonkjens past.
| |
| |
Maar my, my heeft dat zoet der oogen
Het hart ten boezem uitgetogen,
Mijn tong en aders doen verdroogen. -
Van d' eersten aanblik van uw schoon,
Doorzweeft een vluchtig vuur mijne aâren,
'k Zie niets dan nevels om my waren,
En hoor in 't zuizend oor geen menschelijken toon.
Een ijskil zweet gudst langs mijn leden;
Mijn kniën wagglen onder 't treden;
Een siddring grijpt my aan, die hand en arm ontwricht
En 't bloed in d' aderslag doet beven;
'k Ben uitgebleekt als 't gras gevallen voor de zicht;
'k Gevoel 't my naadrend uur van sneven;
Mijn borst gaat d' ademtocht begeven,
Doch alles mag men zich verstouten,
Als 't uiterst van de nooddruft prangt.
Gebeden zijn een kroost van 't Opper-godendom;
Scheelzichtig, half ontheupt, van nek en kniën krom.
Zy kruipen zorglijk voort, waar 't Leed met stoute stappen
Vooruit snelt over de aard tot moorden en vertrappen.
Zy echter zalven 't wee en heelen 't naderhand,
By die haar afkomst eert, den hemel na-verwant.
| |
| |
Het edel kroost heeft van natuur,
Een eigen kracht en vlammend vuur,
En schittert van aalouden luistert,
Maar die door kunst of taaie vlijt
Op 't steile pad der glorie schrijdt,
Hinkt steeds van d' afgeschudden kluister.
Hy waggelt, glibbert op zijn baan,
En, schijnt zijn voet ook vast te staan,
Hy zal in 't grootsch ontwerp bezwijken:
Al vest hy de oogen op den top,
Hy geeft in 't eind de poging op,
Om roem- en machtloos af te wijken.
Naar een Latijnsche vertaling van Pindarus.
Door d' aangeboren Heldengloed
Van 't adeloud en roemrijk bloed
Wordt Vaderlijke deugd gesteven;
Doch wilde en aangeleerde moed
Van die door de afkomst niet verheven,
Maar in zijn lager kring omschreven,
De baan der eer meent op te streven,
Treedt nimmer dan met wanklen voet.
Nu hier dan derwaart heen gedreven,
Na duizend kunsten door te zweven,
Is 't eindlijk slechts in 't stof gewroet.
| |
| |
‘ô Echtverbonden, vol van gruwlen en van schrik!
Gy hebt my voortgebracht, en, na my 't licht te geven,
Het bloed waaruit ik wierd, op nieuw te rug doen streven,
En vaders, broeders, zoons, als bloed- en bedgemeen,
En vrouw- en moederschap, gemengeld onder een,
En wat m' op 't aardrijk snoodst en schandlijkst kon bedrijven.’
Uit Sofokles Koning Edipus.
‘Maar Hectors donderstem drijft hen vervaarlijk aan,
‘Te dringen naar de vloot, van 't plondren af te staan:
‘Want wien der krijgren ik zijn rijen zie verloopen,
‘Dien straffe ik met de dood.
Breng, Vreemde, in Spartes wal, 't bericht,
Dat hier, voor Vaderland en plicht,
Haar Jonglingschap verslagen ligt.
d' Algoeden grooten God gewijd,
Beslisser van den oorlogsstrijd.
Des dappren Hertog Karels heir,
Belegeraars van Murtens wallen,
Ligt, door 't Helvetisch zwaard gevallen,
| |
| |
Neen, als ik eens mijn meer dan aardsche Bruid,
Aan wie mijn ziel, mijn heil en adem hangen,
In Echten band aan 't brandend hart mag prangen,
Dan stort die ziel zich op haar boezem uit;
Dan duldt mijn hart, ten hemel opgetogen,
De omhelzing niet der opgepronkte Logen.
De poëzy, zie daar in wie ik smelt!
Vermaak, wien 't lust, zich met haar bastaartzuster,
(Verworgingspook voor wien heur arm omknelt,)
De Lelie my, geen fletsche Haagliguster,
Noch valsche Heul van 't overmoedig veld!
Rampzaalge rechters met hun brillen,
Die sproetjens zien op 't schoonst gelaat,
En trek voor trek verbinden willen
Aan ingebeelde regelmaat!
Met recht is 't, dat zy neuswijs heeten,
Wier neus hun schemeroogen draagt,
Om niets van 't ware schoon te weten
Dat elk natuurlijk oog behaagt.
Hoe veel een lonkend oogjen nijpen,
De lach het mondtjen oopnen mag,
Gevoelen moet hy 't, niet begrijpen,
Die hart voor lonkjens heeft of lach.
Naar 't Spaansch van Lope de Vega.
Als speler Fuzius, wat al te veel beschonken,
Den rol van Hekuba op 't rustbed uit blijft ronken,
Schoon Polydorus schim, geheeschen uit de kolk,
Ontwaak, mijn Moeder, roept, met heel een schreeuwend volk.
| |
| |
| |
Uit de Taal- en Dichtk. Verscheiden heden Dl. III.
['t Hervormen onzer taal] daar elk zich meê bemoeit.
Is 't werk van onverstand, dat al wat deugt verknoeit,
En denken noodig had te leeren, eer 't mocht schrijven
Om andren met zijn zweep in 't valsche spoor te drijven.
| |
Uit de Verklarende Geslachtlijst der Naamwoorden.
Men kende in dezen tijd de vinding van 't papier
Nog niet, maar schreef op 't vel van een of ander dier,
Het geen [nu pergament,] toen carta werd geheeten.
't Is daarvan dat, ter plaats' met d' ossenhuid gemeten,
De nieuwgebouwde stad den naam kreeg van Carthaag.
| |
Uit de Bydragen tot de Tooneelpoëzy.
Want met een staf en zonder hulp der hand
Schrijft zy dees taal op 't uitgespreide zand:
‘De geile zoons van 't trotsche Gothisch wijf
Zijn daders van dit gruwlijk wanbedrijf.’
Uit een Oud- Engelsche Ballade.
Vergeefs door kuipery een eedgespan geschapen,
Een Rechtrenklub gevormd of opgeprest te wapen;
In spijt van domme lof, of vitzucht, of gezag,
Is... een prul, de Cid een flonkerbag.
| |
| |
Ik kus niet de aarde waar ge op treedt,
Te heilig dat ik 't my vermeet;
Noch waar gy op getreden hebt,
En die uw voet tot hemel schept;
Maar die ge nog zult overgaan:
ô Zeg, wat weg meent ge in te slaan?
Met enkle kussen van mijn mond
Plavei ik dien geheelen grond.
Voor uwe voeten, hoorde ik zeggen,
Ontluikt de roos aan struik en heggen;
Maar neen, de grond waarop gy treedt,
Maakt ge één verhemeld starrenkleed.
Naar 't Spaansch van Lope de Vega.
Wie d'ongetemden Kelt in Spanjes bergrug-keten
Miskenne; de Oostergloed van 't Palestijnsche zaad
Met de ernst des Arabiers en 't Gotsche moedvermeten,
Zie daar, wat Spaansche kunst, wat Spaanschen geest verraadt!
Van daar die stoutheid, wie geene overmacht verlaagde;
Die ijverzucht voor de eer, door de eeuwen nooit verflaauwd;
Die adel van 't gemoed wien nood noch dood vertsaagden,
Met liefelijke waas van teêrheid overdaauwd!
Van daar, by 't zachtst gevoel van 't fijnstaandoenlijk harte,
Die onderworpen dienst gewijd aan 't Vrouwlijk schoon;
Die Ridderlijke deugd die alle rampen tartte;
Die samensmeltende Echt van Liefde- en Heldentoon!
| |
| |
Die tooverkracht van taal, die harten kan verrukken
Waar onverbasterd bloed door krachtvolle aadren vloeit,
En die 't der Dichtkunst' past den zielen in te drukken;
Die toon, die 't oor vervult, en in den boezém gloeit!
De Gauler mengde dien aan Italjaansche weekheid;
De Duitscher, aan 't gesnork van zijn verschorde keel:
De vuurgloor stierf by ons in Noordelijke bleekheid,
En 't statig fier verslapte in leniger gekweel.
Doch buldre een stugger taal uit 's Hertzwalds rommelwinden,
Of wiege Itaaljes stem op 't dons der Liefdevlerk,
En moge ons Neêrlandsch kracht aan gladder stem verbinden,
De Spaansche grootheid stijgt op arendswiek naar 't zwerk.
Geen Klioos krijgstompet, geen dolk van Melpomeen
Vereischt het, d'echten geest eens Dichters uit te drukken.
De glans des grooten mans straalt zelfs uit kleinigheên,
By duizend ongeroemd of achteloos vertreên,
Maar die 't verheven hart in zielsverwondring rukken.
Van Harens, Broedrental dat zelden weêrgâ vond!
ô Waarom zweeft uw naam geen Wareldgordels rond!
| |
Uit de Aanteekeningen op P.C. Hoofts Gedichten, Dl. III.
Met de morgenzon verschijnt,
Met de zelfde zon verdwijnt
't Bloemtjen onzer groene jaren:
In een omzien en niet meer
Neemt des levenskracht een keer,
En verzilvren gouden hairen.
Naar het Italiaansch van Metastasio.
| |
| |
| |
Helena aan Menelaus.
Uw brief, mijn goede man, was zoo verschriklijk lang,
En teemde en kermde zoo in éénen koekoekszang,
Dat reeds op 't eerste blad de vaak my had bekropen;
En 'k hield voor al de rest geen vierdeel oogs meer open.
Ik vatte naderhand het lezen wel weêr aan,
Maar 't hielp niet: 'k geeuwde op nieuw, en moest het laten staan;
'k Geloof dat gy 't papier met maankop hadt bestreken.
Ik zend hem u te rug, mijn meening tot een teeken.
Ik-zelv behoef hem niet; u is hy mooglijk nut,
Indien ge in 't bed eens niet zoo veel als voormaals dut:
Want 'k hou zoo niet als gy, ja zelfs niet op de veêren,
Van 't sluimren. 'k Heb 't ook thands by Paris niet te leeren.
Dus pruil, of kijf, of vlei; ik ben nu eenmaal hier;
En daarom zet u slechts als weduwnaar by 't vier.
Het marmren schouwtjen is waarschijnlijk wel gewreven,
En 't haardtjen, glad geschuurd, zal mooie flikkring geven.
Ik wensch u turf en hout in goeden overvloed!
My warmt een Oostersche arm, zoek gy den schoorsteen-gloed.
| |
Uit de Aanteekeningen op Vrouwe K.W. Bs. Rodrigo de Goth Dl. I.
Geen zegepalm ziet hy zijn hoofd beschaaûwen;
Geen zachte rust, geen kalmte streelt hem meer;
Een drukkende angst deed al zijn kracht verflaauwen,
Geheel zijn ziel zinkt in verdoving neêr.
Alleen en stil, beweegloos neêrgezeten,
In pijlgesnor, in zege, of strijdrumoer,
Van slaap beroofd, wat om hem is, vergeten,
Is 't of de dood hem bloed en merg doorvoer.
Als de aadlaar, die by de eerste zonnestralen,
Op hooge rots, in onbeweegbren stand,
Uit de eenzaamheid, langs de onafzienbre dalen
| |
| |
Met rollend oog het aardrijk overspant;
Onnagespeurd, en zonder na te speuren,
Waar de ethervloed den vroegen morgen koelt,
Of over de aard de regenwolken scheuren,
Of de ochtenddaauw hem langs de klaauwen spoelt.
Graaf Juliaan, Treurspel.
Neen, zonder drift kan ik uw naam niet noemen,
Laffe Orpas, en Verrader Gulian,
In 't grondloost diep van 't vloekverblijf te doemen,
Waar geen berouw, geen weenen, redden kan.
Wat woede heeft uw boezems aangeschonnen,
Om Vaderland en Wet en Heilgeloof,
Door Koningsmacht in eeuwen pas herwonnen,
Aan 't Moorsch geweld te leevren tot een roof!
Naar het Spaansch van Juan de Mena.
Thands, in een Godlooze eeuw zich domplende in de zonden,
En waardig 't voorgeslacht in watervloed verslonden,
Vervolgde 't snode ras, van euvelmoed bezield,
Wie in 't geloovig hart nog Godsvrucht overhield;
Niets slechts waar woede en wrok zich by den Afval vestten,
Maar, even als in 't Oost, in 't kruisvereerend Westen.
't Geloof was koud, verstierf, verstikte in lustgenot,
En 't plichtvergeten hart verloor den vrees voor God.
Gerechtigheid vloog naar den Hemel weg van de aarde;
Geen blanke onnoozelheid, geen onschuld meer had waarde;
Baldadigheid, omstuwd met Bloeddorst en Geweld,
Besteeg den zetel, van Bedrog en Moord verzeld;
De minnelijke Deugd verstak zich, of, bezweken
| |
| |
Met de afgehijgde Hoop, zocht andre wareldstreken;
En de Ondeugd dartelde en doorkankerde elke ziel;
Als of de donkre nacht der wareld nederviel,
Waar uit de wederkomst des Heilands op zal dagen:
Geen liefde of waarheid meer, maar ontrouw en belagen!
En alles rende in 't wilde, als redenloos en woest,
Of heel de Wareld weêr ten Baiaart keeren moest.
De Vorsten achtten 't niets, rechtvaarheid te schenden;
En 't hollend volk met hun, zich stortende in ellenden;
Geene eeden, geen verdrag, hoe heilig, hield meer stand;
Maar vlam en oorlogszwaard verheerden land by land,
En de ijslijkheên des krijgs, om 't minst geschil ontstoken,
Deên 't overstroomend bloed langs puin- by puinhoop rooken.
Geen eigendom bestond: 't was zede en gangbaar recht,
Te plondren waar slechts buit aan d' aanslag was gehecht.
De kerk, ontheiligd, werd aan 't onreinst vee geschonken;
De nachtuil knapte in 't choor waar boetgezangen klonken;
De roof was wettig en de doodslag ging voor moed,
En land noch water meer of 't was gedrenkt van 't bloed.
De needrige, in zijn hut steeds open voor 't bespringen,
Vereerde alleen den man die moedwil kon bedwingen.
De gruwlijkste Ontucht hield geen schaamte meer in toom,
Maar holde in vollen ren, sleepte alles in heur stroom;
En zuivre Zedigheid, vriendin der heilige Engelen,
En (wie ze als hemelspruit in minnende armen strengelen,)
De frissche Matigheid vond nergens heul of plaats.
't Was al met Bacchusdienst en tierend dansgeraas
Vervuld, by moordend spel en vloekend Godverzaken.
Geen onderscheid was meer in Klerk of Leek te maken.
't Nam al, een vreemden mom, onvoegbre vormen, aan;
En 't volgziek volk geleek aan wat hen voor moest gaan.
De Herders zelfs der Kerk, in wellust ingeslapen,
In ledigheid verstompt, verlieten kooi en schapen,
En vleiden Groote of Prins en wie in macht of rang
Het kwaad in goed verkeerde, uit vloekbaar zelfbelang.
De Kerk doolde af en zonk in ijdle praalvertooningen,
En 't Hof verloochende den Opperheer der Koningen;
't Gemeen verkankerde in het jammer; en de list,
Door Waanzucht uitgebroeid, met Staatkunsts naam vernist,
| |
| |
Droeg roem. Natuur verkracht, baarde onopnoembre weën
En overstelpte de aard met uitgegoten zeën,
Ja 't scheen of 't menschdom zich, vertwijflend, over 't hoofd
In d' afgrond had gestort, van menschlijkheid beroofd.
Throon, Kerk, Gemeente, Land, Stad, Dorpen en Gehuchten,
't Lag al ontheisterd, en in wanhoop, weg te zuchten.
Noch 't Godlijk woord, door zijn Verkonders snood verdraaid,
Noch bliksem door de vuist zijns Wraakherauts gezwaaid,
Noch noodstorm die dees aard deed schudden op zijn schragen
Noch oorlogsgeessel, pest, of scherpe hongerplagen,
Niets trof 't verstaald gemoed van Christnen, niets deed baat,
Om 't hart te ontweldigen aan 't vastgenageld kwaad.
Dus was de toestand dier beklaagbre gruweltijden.
Gy, Christnen, thands zoo laauw in 't hart aan God te wijden,
Beschouwt die dagen, en ook de uwe, tegens een;
En, driewerf groote God, zie neder naar beneên!
Gy, steeds vergrijp en straf in juiste schalen wegend,
ô Weeg ze ons thands niet toe, die Ge in genâ nog zegent;
Maar recht al 't kromme, ô God, en delg Gy onze schuld
Door die Barmhartigheid, die al wat is, vervult!
Naar het Engelsch van Barret.
Rodrigo treedt op 't slagveld, fier en stout,
In 't blanke staal, doorwrocht met gloeiend goud,
In 't goud omvat van de omgeklonken randen.
Zijn strijdhelm voert om 't lichtweêrspieglend hoofd
Een starrenkrans, waarin gesteenten branden
Wier flonkergloed den Hemelriem verdooft.
Hem draagt een koets die aan de Morgenkimmen
Voor 't Wareldoog ten zetel strekken mocht,
Van meer waardy en oogverblindend glimmen
Dan of zy waar uit enkel goud gewrocht.
Met zijden glans in trotsche praalvertooning
| |
| |
Plooit om 't kuras de purpren statiedosch;
Zijn staf, zijn tred, toont Spanjes grootsten Koning,
By 't forsch gelaat des onverwonnen Goths.
Maar even als 't verstorend Herfstsaizoen
Wen 't buldrend Noord de strijdvaan op koomt steken,
Den Olm ontbloot, en 't hem omkleedend groen
In flarden rijt en strooit langs veld en beken;
Daar 't dorre blad op 't vlietend stroomnat drijft
Dat met ontzag zijn wortel plach te baden:
Zoo is ons lot waar niets bestendig blijft,
Maar de eer verwelkt als afgeschudde bladen.
De fiere kruin, geplonderd van zijn loof,
Voelt straks de lucht aan tak en schorsen knagen,
En knop en telg zijn 't onweêr pas ten roof,
Of 't heeft den stam ontworteld neêrgeslagen.
Niet anders zag dees jammervolle dag
Rodrigo dwars door de Oorlogsdrommen snellen;
Maar eindlijk prooi van d' onafkeerbren slag
Die kroon en roem in 't bloedig stof moest vellen.
Daar ligt zijn lijk vertrapt in 't stroomend bloed;
Daar heel zijn heir, en staf en Rijk verloren.
(Dien bliksemstraal heeft geen lauwrier verhoed!)
Een Olm was hy, een wervelwind de Mooren.
Naar het Spaansch van Lope de Vega
Op de overfulpte koets, den rand met goud beslagen,
't Ivoren wielgestel met zilver overwrocht,
En meer triomf- of feest- dan strijd- of oorlogswagen,
Haalt die de Rijksthroon torscht, door Alarik gedragen,
Zich-zelv' den vloek op 't hoofd, met bloed niet afgekocht.
| |
| |
ô Ramp! ik zag den strijd, een strijd van drie paar dagen;
Doch neen, het was geen strijd, maar dolle menschenslacht.
Helaas! verwijfde lafaarts vloden;
't Verraad verkocht wie weêrstand boden;
En trouw en dapperheid bezweek voor de overmacht.
Naar het Spaansch van Quintana.
Altijd beklaagbre Guadalete
Die zoo veel bloeds voerde in de zee!
Wie ooit uw ouden naam vergete
Dien 't vreemde juk verwisslen deê;
Ge erinnert ons de afgrijsbre dagen
Toen Spanje werd in boei geslagen:
En, voert ge thands een zuivrer nat,
Nog zien we een zweemsel in u zweven
Van Oudren bloed, u bygebleven,
Wanneer ge uw stroom door 't steengruis spat,
En over 't roestig staal van pijlen,
En lans, en schilden, heen komt ijlen,
Waarvan 't een overschot bevat.
Naar het Spaansch van Lope de Vega.
Toledoos Kerkvoogd schonk den Vorst aandachtige ooren,
Maar van verwondring vol in 's Konings biecht te hooren.
De zilvren lamp gaf met heur scheemrend flikkerlicht
Die droeve plechtigheid nog naarder aangezicht.
Rodrigo lei zijn ziel den achtbren Kerkvoogd open,
Ontdekte heimlijkheên, het scherpziendst oog ontslopen,
En dan (maar dan alleen) aan 't mommend hart ontscheurd,
Als Wroeging, Schaamte, en Vrees, den boezem wringt en sleurt,
En volgeladen schuld, in zondenlast bezweken,
| |
| |
't Vertwijfelend gemoed zich noodzaakt uit te spreken.
't Verzwakkend licht scheen bleek van voor 't versierd altaar
Op 's Kerkvoogds kalm gelaat en grijsverzilverd hair;
Maar 's Konings aanzicht, schoon met bloote kruin gebogen,
Beschaduwde zijn hand by neêrgeslagen oogen,
En 't zonk als schuilende in de plooien van zijn kleed,
Wen hy 't verholenst van zijn zondenschuld beleed.
Geen fiere nazaat van een Alarik kon 't dragen,
Dat menschlijke oogen hem in zulk een houding zagen,
Of iemand roemen kon, dat waar 't geweten spreekt,
Hy Vorst' of Krijgsmans kaak door wroeging zag verbleekt.
Uit het Engelsch Dichtstuk:
Ach! riep in 't midden harer Vrouwen
Florinde al jamm'rend uit, met neêrgedrukten geest:
Dat me ooit Rodrigo aan moest schouwen!
Ach! dat hy blind gelijk zijn vader waar geweest!
Witiza nam dien 't licht der oogen,
Maar beter, zoo 't aan hem, den schaker, waar geschied;
Kastieljes burg zou nog op Spanjes Rijkskroon bogen,
En de Afrikaan vertrad den schildleeuw niet!
Naar het Spaansch van Lope de Vega.
Dat bloed der strijdbre Gothen,
Zoo heerlijk uitgeschoten,
Dat geen der Vorstenloten
Tot zulk een luister klom.
Naar het Spaansch van Don Jorge Manrique.
| |
| |
Gedoscht in reine deugd als onverletbaar staal,
Leefde Egilone alleen voor Hemel en Gemaal;
Hechtte ieders hart aan zich, en kende geen sieraden
Dan blanke eenvoudigheid in inborst en gewaden,
Als argloos veldgebloemt' door eigen luister schoon.
In stroomen van gejuich en teedren hartetoon
Klonk haar geliefde naam, uit duizenden van kelen,
En alles droeg haar beeld in feest en praaltooneelen.
't Riep al en zuchtte om haar, en hing en bad haar aan,
En jubelde om een wenk dien ze op hen neêr mocht slaan.
Gebied en praal lag aan heur voeten als vertreden.
Maar zie, door aardsche drift den hemel thands bestreden!
De trots bekrijgt de liefde, en dorst naar wraak en eer
Biedt Godsdienstijver, biedt verneedring, tegenweer.
De weêrspoed doofde 't licht dat heerlijk uit haar straalde,
En, nader aan den brink die 't aardsch gezicht bepaalde,
Blijkt sterflijkheid van klei, die, in zich-zelf verhard,
Van één scheurt, berst, verkrimpt, en 't oog ten afschuw werd.
Graaf Juliaan, Treurspel.
Nog mint ge uw Vaderland?
Abdalazis, die zucht is menschheid ingeplant.
Alleen den Groote niet, of die van uit den hoogen
Zijn kroost slechts éénmaal 's daags met onverschillige oogen
Ziet leiden aan de hand der wulpsche kamermeid,
En de ooren wreevlig sluit als 't zich vermaakt of schreit.
Of die, wanneer een vreemde, aan zijnen disch gezeten,
Hem naar zijn Landgoed vraagt, den naam zelfs is vergeten;
Wiens waatren heel 't gewest omslingren; wiens geboomt'
De donderwolk doorboort, die langs de bergen stroomt.
Neen, andren zijn het, die met hartelijker zinnen
Het land van hun geboorte uit echte zucht beminnen,
| |
| |
Als woonoord van hun vroegste en dierbre vriendenkring,
En Kerk, die in haar schoot hun kindsche bede ontfing.
Deze, als geweld, verraad, of ongebonden Heeren
In weelde en dartelheid, de deugd ten hoon, braveeren,
En wijzer hoofden zelfs bezwijken in hun plicht,
Slaan dan op deze ellende een onverwrikt gezicht;
Staan, wen de krijgstrompet en lucht en grond doet daveren,
En zien 't vijandlijk vuur langs trans en torens klaveren,
Ja, zien 't met bitter en verhardend zielsvermaak.
Graaf Juliaan, Treurspel.
Een Vorst, der Godvrucht meer dan mooglijk één verknocht
In de onbezonnen eeuw waarin hy leven mocht:
Met deugden rijk versierd, en vijand aller snoodheid:
Van needrigheid vervuld in 't middelpunt der grootheid.
Die, machtig Koning, wars van wareldlijke pracht,
Den Koning niet vertoonde in kostbre kleederdracht.
Zijn' schedel mocht geen kroon met de ijdle glans genaken,
Waarin gesteente en goud elkander tegenblaken;
Een scherpe doornenkrans omvatte 't voorhoofd hem
Als Christus torschen wilde in dat Jeruzalem,
Wanneer Hy met het hout zijn' schoudren opgeladen,
Gekromd heur straat doorkruiste om onze gruweldaden,
Voor ons der zonden straf aan 't vloekhout door ging staan,
En 't menschdom uit den boei van 's Afgronds Vorst ontslaan.
't Was Godfrieds needrigheid, die (vreemd aan later dagen)
De gouden kroon ontzeide om Jezus kroon te dragen;
Waardoor zich 't onverstand, steeds in 't beslissen stout,
By d' opgeblazen kring van kroon- en schildherout
(Aan schittering gehecht en ijdle staatsiewetten)
Vermat, dees Christenvorst van 't Koningdom te ontzetten,
Zijn deugd, sieraad der ziel, in 't Godlijk oog zoo schoon,
(Die de Englen in hun zang verbreiden voor Gods throon,)
Miskennende in hun waan. - Maar wy, rechtschapen zielen,
Die, Christnen, door die deugd voor Christus nederknielen,
| |
| |
Erkennen hem als Vorst, volkomen Held en Vorst,
Die meer dan kroongoud in zijn doornen heeft getorst;
En baak en Godlijk licht voor latere Opperheeren
Die 't Christlijk warelddeel in 's Heilands naam regeeren.
Want hy, Godvruchtige, wees de eedle gaaf niet af
Wen 's Hemels dierbre gunst hem opriep tot den staf,
Maar, d'ijdlen wareldpraal die Vorsten houdt gevangen
(Zijn Heiland tot een hoon) onchristlijk aan te hangen.
Ziet, Koningen der aard, Gy Vorsten, hooggethroond,
Waar zielenädel, waar oprechte grootheid woont!
Schouw hier het voorbeeld aan eens Konings, heil der volken!
Geen Nimrod bootst hy na met torens tot de wolken,
Of geen Semiramis met Beemd- en Hofzaalbouw;
Geen Nero in de zucht voor zang en renbaanschouw;
Geen Elogabalus in schandlijk lustverzaden;
Maar eedle Jozuaas in Christen-heldendaden;
Maar Judiths in 't verslaan van woesten Heidnen-trots;
Maar Davids in de hoop op Sions vaste rots,
En Salomoos in zucht voor 's Hoogsten tempelhulde,
Die van zijn voorhoofd straalde en heel zijn borst vervulde.
Naar 't Engelsch van Barret.
Des Konings oog viel op Florindes schoon,
Bevallig, fier, maar voor geen throon geboren;
Doch, waar is Min, gewapend met een Kroon,
Door wederstand in 't brandend hart te smooren!
Geen Ledaas spruit, door Trojes val vermaard,
Was zoo het bloed van tien jaar oorlogs waard,
En nimmer zag het blinkend oog der dagen
Van Noordbeerin tot Argoos waterwagen
Zoo streng een deugd met zoo veel schoons gepaard.
Zijn liefde klom met d' afkeer dien zy toonde,
In 't hart gevoed door 't prikklen van de spijt.
Versmading, ach! die hart en scepter hoonde,
Waar is de Vorst die haar geduldig lijdt?
| |
| |
Zijn dienstbewijs verdubbelt by 't weêrstreven;
't Getergd gevoel deed hart en aders beven;
De lijdzaamheid was uit haar kracht gerekt;
De liefdedrift, tot razerny verwekt,
En 't blakend hart, der vlam ten prooi gegeven.
Verlangen, angst, en tranenvloed, en klacht,
Bedreiging, min, geweld, en zinsvervoering,
Bestrijden 't hart met onweêrstaanbre kracht;
En 't mist zich-zelf in matte zielsontroering.
Rodrigo mint, hy brandt, en dringt, en smeekt,
Aanbidt, en vleit, en jammert, en doorweekt;
En 't tintlend vuur in haar betoovrende oogen
Gloeit meer en meer by elk weêrstrevig pogen.
Waar elke vonk een nieuwe vlam ontsteekt.
Nu scheen jasmijn de Maagdekaak te bleeken
Niet minder schoon dan met den rozengloed;
Nu schiep de lust, in veldpeöon versteken,
Een schaamteblos uit nieuwherlevend bloed.
Rodrigo, met een oog vol bliksemstralen,
Dat heiligdom noch heiligheid ontziet,
Versmoort zijn vlam in al die tranen niet,
Maar wacht op 't lot dat hem doet zegepralen,
Of 't oogenblik dat hy zijn bloed vergiet.
In 't eind, zie daar het maagdlijk hart bezweken
Voor mannendrift en ondernemingskracht!
De morgenwaas van 't rijpend ooft gestreken,
Den roem des hofs, Pomonaas rijkste pracht!
Koudzinnigheid, de vrucht der lustverzading,
Neemt thands de plaats van heur begoochling in;
En leedbesef, gevoel van zelfversmading,
Vertwijfeling, en wanhoops wanberading,
Zie daar de wraak, de schaduw zulker Min!
Naar het Spaansch van Lope de Vega
| |
| |
Een Roderik regeerde, uit Gotschen stam gesproten,
Wiens borst die Geest besloop die kuischheids eer belaagt.
Een voorwerp, door Natuur met schoonheên overgoten,
Trof hem 't aandoenlijk hart in eene aanbidbre maagd.
Haar, meer dan Helena betoovrend door haar luister,
Gaf de echt van Juliaan 't noodlottig levenslicht.
Zy scheen aan 's Konings Hof alle andre schoonheên duister,
Gelijk by de Avondstar het dof gestarnte zwicht.
Dit voorwerp had den Vorst zijn boezem ingenomen;
En hy verwon door tijd, gesteente, en dartle pracht,
Of mooglijk, by een drift, niet langer in te toomen,
Door misbruik van zijn macht.
Naar 't Engelsch van Barret.
Zy vat de pen; de pen en vingers beven:
De hoon drijft aan, de tederheid weêrhoudt;
Wat wraakzucht schrijft, wenscht de eerzucht uitgewreven,
En schaamte gruwt wanneer zy 't blad aanschouwt.
De Letters zijn verwoede Legerknapen,
De regels schrift zijn dichte drom aan drom,
Slagordenswijs geschaard in 't oorlogswapen,
By zucht op zucht in plaats van legertrom.
't Geschrift is kort. - Een half geuite bede
Aâmt wraak op hem dien ze eeuwig haten moet:
Maar 't kort geschrift, en de afgebroken rede
Schiet bliksem uit, die Spanje smoort in 't bloed.
Naar het Spaansch van Lope de Vega
| |
| |
| |
Uit de Aanteekeningen op Vrouwe K.W. Bs. Rodrigo de Goth Dl. II.
Gelukkig oord welks rijk begroeide toppen
De pas geboren zon met de eerste stralen groet,
Gy Spanjes dierbre wieg, verstort uw zilvren droppen
Door Buene en Debaas stroom, wier afgevloten wateren
Van uit de omspitste welbron schateren,
Aan d' uithoek van Euroop ontmoet.
Daar staat de jeugd van 't dartlend veld te bloeien
In frisschen bloemenglans met Hemelstarrengloed,
En spot met winterkoude en roostend zomerschroeien,
In 't ongestoorde Lentezoet;
En Amaltheaas volle horen,
Stort kleuren, geuren, most, en koren,
Aan Kavadongaas trotschen voet.
Met hupplend pluimgediert' op tak by tak beladen,
Keert stevig, eeuwenheugend, woud
d' Ontvlamden zonnegloed op altijd groene bladen,
Waar kalme Rust haar zetel bouwt:
Terwijl een dichte wal van struik en heesterspruiten,
Die 't helle middaglicht als 't woudgebulder stuiten,
Een luwe schaduw onderhoudt.
Aan 't Oost en daar de middagstralen
Zich spieglen in den vloed, die door Peönje stroomt,
Vernieuwt de aanminnigheid der dalen,
Zich naast het steigrend boschgeboomt',
En vlecht Reynazoos kruipende ader
Zich met Buënaas loop te gader,
Met veldschakeersels rijk omzoomd.
Verlaat Reynazoos traag gekronkel,
Ge ontmoet, aan de andre zij', der Deba vluchtig nat,
| |
| |
Aan Cuebaas bron ontspat,
Hier, bruischt ze in golvend schuimend klotsen
Door de engte van gespitste rotsen;
Daar strijkt heur vloed de rimpels glad.
Ginds draait ze zich in dartle wrongen,
En spuwt in 't bochtig kristallijn
Haar onvaste oever uitgesprongen
Een voet-ompaarlend stroomfenijn,
De wandlaar voelt in 't argloos treden,
Zich 't bloed verstrammen in de leden,
En - zag zijn laatsten zonneschijn.
De hier in 't rond geschaarde bergen
Vertoonen kruinen, grijs en bloot,
Wier spits aan spits den hemel tergen,
Als reuzenkroost, aan de aard te groot.
Die de oogen naar hun top wil heffen,
Voelt zich 't ontzag dier grootheid treffen;
En - uit wat handvol stofs hy sproot.
Zy overschaaûwen veld en heien,
Hun zijden zijn in 't wild met heesters overgroeid;
Zy kleeden d' ingang der valleien
Met welfsels, van geen zon doorgloeid,
En weven met onzichtbre handen,
Tapijten over gruis en zanden,
Waarin een eeuwig voorjaar bloeit.
Toont de ongelijke bergspitsketen
Hier de akeligste woesteny,
Vol naakte rots en barre reten,
By 't lachend groen der vcldkleedy;
Toch ziet m' in vrolijk tierelieren
't Gevogelt' hier zijn bruiloft vieren
By 's beekjens zoete melody.
| |
| |
Aan 't eind dier hooge heuvelklingen
Rijst Kavadonga voor 't gezicht,
Welks naam, wat vrijheid eert, het glorielied zal zingen,
Aan Heldenmoed en deugd en Godsdienstmin verplicht.
Hier was 't tooneel dier eedle woede
Die Spanje van den doodsnik hoedde!
Zwicht hier Platéa! Sparte, zwicht!
Hier stonden de onvertsaagde Helden
(Zy, koel by 't grimmen van de dood!)
Wier glorie de eeuwigheid zal melden;
Wier hoofd, voor 't Vaderland, zich-zelf ten offer bood;
Wier hart voor de overmacht van geen verwinnaars schroomde,
Maar 's Albedwingers loop betoomde
Die 't halve West by 't Oost in ijzren boeien sloot!
Hier weten zich de zilvren stroomen
Van Dibaas onwaardeerbren vloed
Met statig ebben in te toomen,
En elders stort ze in 't schuim met driewerf dubblen spoed.
Een steile rots omsluit deze oorden,
En dreigt met afgereten boorden
Een val die 't aardrijk siddren doet.
Zy schijnt, met onbereikbre kimmen,
Van uit de donderwolken af
De vlakte dreigende aan te grimmen
Met blikken, onverzoenbaar straf,
Als koos zy, by haar naadrend vallen,
Dit dal van lust en vreugdeschallen
Heur dorre grijsheid tot een graf.
In 't naakt dier rots ontmoeten de oogen
Een diepe en neveldonkre grot,
Met d'engen ingang, rond gebogen,
Als woonplaats van den Bergklipgod.
| |
| |
De Zon ontzegt van 's hemels transen
De minste van zijn flikkerglansen
Aan dit afgrijslijk Wonderslot.
Zoo schittren hier de lusttooneelen
Van bloemgewas en lieflijkheên,
En 't ijslijkst dat Natuur kon telen,
Voor 't oog des wandlaars tegens een.
De schoonheid schittert onverduisterd,
Ja, door die worst'ling opgeluisterd,
En fierer op die krijgstrofeên.
Dees streek had de Almacht uitgekoren
Voor 't moedigst Heldenstuk der Aard.
Dees was dat wonderwerk beschoren
Dat Spanjes Rijksthroon heeft bewaard:
Hier deed Zy d'oorlogsgloed ontbranden,
Die zich aan de overzeesche stranden
Een nieuwe wareld won door 't zwaard.
Naar het Spaansch van Salduena.
Hy luistert - en herkent het dof geruisch
Van water, dat ter zij' van 's boetlings kluis
Zich nederstort uit vier verscheiden vlieten
Die langs het dal al murmlend nederschieten.
Haar zilvren plasch verparelt in zijn val
De blanke Maan, weêrspieglende in 't kristal,
En toont alom in 't kronklend ommezwieren
Natuur verschoond door eigen kunstversieren.
| |
| |
Eene is er die de rots, waar ze uit ontspringt,
Ten deele omspoelt, maar deels zich verder dringt,
Met breeder vloed als dolend rondgedreven,
Tot waar Natuur haar d'oorsprong had gegeven.
Eene andre, als met een tweeden rang te onvreên,
Barst stout en trots van uit een berg van steen,
En (als de Oront, zijn ruimen zeecijns brengend,)
Stort nederwaart, zijn schat ter aarde plengend.
De derde bruischt gelijk een volle zee;
Maar wordt in 't zand bezadigd en gedwee,
Om mensch en dier, en vee en visch, te drenken,
Een halve maan beschrijvende in heur zwenken.
De vierde zijgt, van uit een grot geweld,
Als door de kunst by droppels langs het veld.
Geen eeuw, geen land, geval, of kunstvermogen,
Bracht ergens ooit dit wonderstuk voor oogen.
Naar het Spaansch van Salduena.
De onnoozlen kruisigen hun leden
In 't afgelegen woudverblijf
Met duizenden van hardigheden,
Ter dooding van het zondig lijf.
Geheel der wareld afgestorven,
Ontvlieden zy de ledigheid;
En tuigen teen- en bladerkorven
Van hunner handen arrebeid.
De breede palmen die daar groeien,
En boom- en struikgewas, en kruid,
Verschaffen rijzen, twijgen, roeien,
In ieder jeugdig-tengre spruit.
De schors en weeker boomstamschellen
Verwerkt hun altijd noeste hand
| |
| |
Tot kruissen, kralen, kerkkapellen,
En bedesnoer, en gordelband,
Die goud- en zilvermaaksel tarten.
Zy weven 't ruwe hairenkleed
Ten dienst van boetgezinde harten,
't Weêrspannig lichaam streng en wreed:
Of snijden menschenbekkeneelen,
Met zielsontzetting aangeschouwd,
Om zondeschrik in 't hart te telen,
Uit ruw en ongeëffend hout.
Hier zit nu de een zich af te zonderen
En, met den Bijbel in den schoot,
Gaârt spreuken uit die mijn van wonderen,
En balsems voor den prang der dood.
Dees leest, geplaatst by 't nederschieten
Van d' een of andren waterval,
De stille Godvrucht der Hermieten,
Welëer bewoners van dit dal.
Een ander overpeinst by 't vloeien
Der rimpelende waterbaan,
Hoe 's menschen levensdagen spoeien,
En hoe geen oogwenk stil blijft staan.
Dees met een kruisbeeld in de handen,
Kust elke wond, en werpt zich neêr,
En, met doortintelde ingewanden
Betreurt de smarten van zijn Heer.
[Ach, zalig zich dien Heer te wijden
Die zondaars vrijkocht door zijn bloed,
Ja, zalig in voor Hem te lijden
Met dankbaar opgewekt gemoed!
Mocht in Hem hulde toe te brengen
Hun eenvoud slechts dit kunstgewrocht
Met Hem, den Godmensch, niet vermengen,
Die ons voor zoo veel jammer kocht!]
Dees, weggevoerd door 't bloemschakeeren
Op 't groen van levenden smaragd,
Aanbidt en looft den Heer der Heeren
In 't onafmeetlijk van Zijn macht.
En dees, waar 't heldre beekgeklater
| |
| |
Door 't keigruis zilvren parels rondt,
Vermengt zijn tranen met het water
Dat bobb'lend opbruischt uit den grond.
Een ander roept van uit de rijzen
Gedierte en vogel tot zijn disch,
Dien God tot dank- en eerbewijzen
Die onze en aller Schepper is.
Dees ligt in levens onderdrukking
Gevoel-, besefloos, en verstard;
En, rijzende uit die zielsverrukking,
Treurt, dat hy niet ontbonden werd.
De Liefde Gods, den band ontwrongen,
Ontrukt hun somtijds rust en duur,
En sloopt, ten Hemel ingedrongen,
De kracht der zwichtende Natuur. -
Wanneer by 't stille nachtgewemel
De heldre Maan in zilverglans
Heur pad langs 't laagste van den hemel
Bewandelt aan de azuren trans,
En 't goud der broederlijke stralen
In dees haar volheid niet benijdt,
Maar in 't verheven zegepralen
De Middernacht tot Middag wijdt:
Dan, met zijn wandelstaf in handen,
Treedt de altijd wakkre Anachoreet
Door 't eenzaam der ontvolktste landen,
Door struik en dorens, zonder leed.
Dan schouwt hy in de doodsche stilte
Gestarnte en lucht met eerbied aan,
En prijst des Makers macht en mildte,
Die zoo veel wondren deed ontstaan.
Dan barst zijn boezem, opgetogen
In lof- en dankgezangen, los,
En smeekt, in oodmoed neêrgebogen,
Den zegen af diens grooten gods!
Dan slaat hy Zijn volmaaktheên gade,
Verheft Zijne Almacht in zijn lied,
En juicht en roemt Zijn Heilgenade
Die 't al met zegen overvliet.
| |
| |
De Nacht, met eerbiedvoelend zwijgen,
Staat stil, en 't windtjen ademt flaauw
By 't ritslen der ontwaakte twijgen,
En 't zijgen van een vruchtbren daauw.
Naar het Spaansch van Busaco.
En Graaf en Hertog en by één vergaârde Grooten
Aanvaarden in den kring dien ze om den Heirvoogd sloten
Een oud eerwaardig schild, waarop de ontzachbre Vorst
Zich opgeheven ziet en schouderhoog getorscht,
Daar ze in d' aalouden stijl der Gotsche Legertroepen
Tot driewerf, ‘Koning heil! heil Koning! Koning!’ roepen.
Naar het Spaansch van Ch. de Mesa.
Artois rukt woedend voort, en spreidt aan alle kant
By 't vluchtend akkervolk verwoesting, moord, en brand.
Wat raad? Ik grijpe en torsch mijn gade en kind in 't kermen
Naar 't diepst van 't naaste bosch, geladen op mijne armen.
't Was Winter, en een eik bood by de ontvallen blaân
Slechts takken tot verdek en schrale schuilplaats aan.
Mijn Weêrhelft koester ik met ze aan mijn borst te prangen,
En zy 't aandoenlijk wicht, van koude en schrik bevangen.
By de aanbraak van het licht doorzoek ik wijd in 't rond,
Of ergens beter wijk of toevlucht open stond.
Het bosch was reeds vervuld van felle Ruitrenscharen.
Ik kies een byweg, vlieg, en laat alle uitzicht varen.
De droeve dag gaat om. Afgrijslijk rijst de nacht,
Met welk een ongeduld al zwervend doorgebracht!
| |
| |
Wat tranen perste ze uit! Hoe wenschte ik naar het dagen!
't Verscheen; maar voor mijn hart met de ijslijkste aller plagen.
'k Boor door de struiken naar mijn eikenstam te rug.
De Liefde wijst my 't pad en maakt mijn voeten vlug.
Mijne Anne...! 'k Zie haar weêr, maar (hemel!) zonder leven,
En 't wichtjen in haar arm nog aan haar boezem kleven,
Beî door den wreeden prang des hongers overmand.
Ik roep. Nog heft zy 't oog en drukt my aan de hand,
En geeft den laatsten zucht bevriezende op de lippen.
'k Verstijf en voel de dood my door 't gebeente glippen;
Gelukkig, had ze my met d'eigen slag geveld.
(ô Woede, ô ijslijkheid, in woorden nooit gemeld!)
Maar neen, dit was me ontzegd door 's noodlots ongenade.
Haar stof behoorde aan de aard, en, zonder staal of spade,
Bedek ik 't dierbre lijk van Moeder beide en Wicht
Met afgevallen loof. Rampzalige uitvaartplicht!
Daar ligt ze en blijft den knaap nog dood aan 't harte drukken:
'k Was machtloos, 't van de borst, zijn doodbed, af te rukken.
Zie daar heur grafplaats dan, naauw veilig voor 't gediert',
Ja 't minste windtjen zelfs dat door de bladers giert!
Naar het Latijn van Bussières.
Wanneer de Sarraceen 't verheffen van een Koning
Vernam by d' opstand van 't Asturische geslacht,
Zond hy een menigte van Moorsche legermacht
Om 't ongeachte rot hun schuilhoek uit te jagen.
Pelagio beseft wat kracht hem op komt dagen,
En zijn geringe stoet bezet Anseves top.
Straks trekt Alchamech met zijn duizendtallen op,
En meent door de overmacht hem van 't gebergt' te dringen.
Het koomt tot slaan. Maar zie Gods arm den trots bedwingen!
De Spanjaart slaat den Moor, 't gering het duizendtal;
Een twintigduizend vindt den doodsnik in dit dal.
| |
| |
Het Vrouwvolk gaat in leêr gewonden
En draagt geen sluier en geen huiven;
Maar 't heeft op 't hoofd byzondere kuiven
Op 't voorhoofd als een kam gebonden,
Van roden baai, geheel naar voren
Gelijk eens Eenhoorns lange horen.
De mannenkleêren zijn doorsneden;
Hun beenen bloot, om licht te treden.
Wy steken naar Kastieljen over
Den grensstroom door. Het land is pover,
Vol heide en hongersnood daarby,
En ook, in Moorsche heerschappy.
Naar het Oud-Engelsch van Purchas.
De Christentroep bestookt de Moorsche Legerknechten,
Die met de zelfde waar den Christenhoop berechten.
Hier splijt de Grieksche lans het Partsche krijgsrondas;
Daar boort de Partsche pijl door 't Grieksche lijfkuras.
Ontvalt een' Christen de arm door 's Meders oorlogs-houwer,
Hem ploft des Christens axt het hoofd van hals en schouwer.
Daar slaat de Grieksche bijl een Heidenruiter neêr;
Hier bonst een Griek van 't paard door 't Perziaansch geweer;
Zy worstlen in het zand by 't onverzoenlijkst wrokken,
En tuimlen om en om, met wederzijdsche schokken;
En, vaart de Byzantijn door 't Babelsch zwaard tot God,
Zijn spiets jaagt dees te post naar 't brandend Helleslot.
| |
| |
De laatste Spaansche Vorst van 't heldenbloed der Gothen,
Rampzaalge rodrik, ligt in dezen zerk besloten.
Zwijg Wandlaar, eer heel 't Land zich omkeere in de zee!
Door Liefdes pijl gewond, werd hem 't verstand getroffen,
En Spanje, dat voor 't staal der Mooren neêr moest ploffen,
Getuigt het in heur boei, beschreit het in heur wee.
De naam van Juliaan doe alle harten beven!
De vloek van al wat leeft moge op den booswicht kleven,
Ja, noem' hem 't wareldrond den Spaanschen Herostraat.
En zij, zoo lang 't gestarnt door 's Hemels boog zal zweven,
Florindes bittre naam de erinn'ring uitgewreven!
Ze is moordhol, en dat hol verzwolg den gantschen Staat.
Naar het Spaansch van Lope de Vega.
| |
Uit de Aanteek. op c. huygens Koren-Bloemen Dl. V.
't Uitmuntendst Vrouwelijn zeilt Amstels haven binnen;
Zy, 't werk der Hemelgoôn en de afgunst der Godinnen!
Zy lacht den Dichtrenrei, zy smeelt haar vrienden toe,
Zet broeders-zelfs in roer als met een tooverroe'.
Het Hof benijdt de School, de School den Hovelingen,
Om kille kuischheids gunst, om naar heur lonk te dingen.
Ach! Huygens, 't is vergeefsch. Die kuische kent geen min:
Het schuim van Alkmaars vloed smoort Pafos schuimgodin.
Zy spinn', graveer', en maal, en zing', en smelte in beden,
En speel de Duitsche Lier, naar onze of vreemde zeden;
Zy kent geen minnaarszucht, geen kus van louter vuur,
Of wat den balsem stort in 's minnaars hartkwetsuur;
Ze is Gode-alleen gewijd, en ademt, teedre moeder,
Voor 't kind dat, aan haar schoot, geen Vader heeft of hoeder.
| |
| |
Of, Huygens, ze is aan u. Uw dicht behaalt dien prijs:
't Is heilig als haar hart, en warsch van moordgekrijsch.
U leest ze, en, Constantijn, uw heilge en arbeidsdagen,
Met d'indruk eens gemoeds, den hemel opgedragen.
Ik teeken Krijg en Schrik, zing Veld- en Legerstoet,
Een vreemde in 't kerkgebaar: mijn pen is nat van bloed.
Gy wint het, Ridder, ja! Uw adel haalt het over;
Uw stand, en uw lauwrier verdooft mijn eppelover.
Wy zwichten. Als Jupijn zijn bliksem blinken laat,
Voert minder Godendom de wapens zonder baat.
Ik stamelde: ô mijn droeve en al te loome dagen!
En meer; wanneer ik haar met lachjens om den mond
By 't blinkend zielental op starren zag gedragen;
Voor my te vroeg, eilaas! voor haar, ter rechter stond,
In 't Vaderland gekeerd, als star der starrentransen,
Nu ze eer de scheemring viel der naderende nacht,
De dagreis, haar bestemd, ten einde had gebracht.
De wareld was vervuld, doorflonkerd met heur glansen,
Als God, om 's Hemels zwerk te sieren met heur gloed,
Haar weder tot zich nam, zijn eigen wettig goed.
Dit bleef van al die hoop waarvan mijn boezem gloeide
My droeve, neêrgestort in 't hartverscheurendst leed!
En nu zy me is ontroofd, door wie mijn dichtaâr vloeide,
(Zy, 't hoogste en middelpunt van wat ik dacht of deed!)
Wat, wat vermag ik meer, dan 's Hoogsten wil' te zwijgen,
Om door godvruchte troost mijn jammer te overstijgen?
Want wat is d'Echtgenoot op aarde een wreeder smart,
Dan dat zijn weêrhelft hem wordt afgescheurd van 't hart!
Naar het Italiaansch van Petrarcha.
| |
| |
| |
Uit de Aanteek. op C. Huygens Koren-bloemen DI. VI.
Wien de oude wijsheid niet behaagt,
Wie hoonlacht op de vroeger tijden:
Ik mag, en wil het gaarne lijden,
Dat hy in 't juichend zelfverblijden
Den nieuwen kap met bellen draagt.
Wat allen prijs te boven gaat,
Is welgemeende goede raad.
De wolf ontrust de lamm'renkooi,
Maar de ezel rust niet van de vlooi.
's Avonds iemands brood gesmaakt,
En dan 's morgens twist gemaakt.
Den Boer gedijdt veel mesten
Juist altijd niet ten besten.
| |
| |
Waar een kies ons hinder doe,
Daar trekt ook de tong naar toe.
Wulpsche min, verkeerd in Echt:
't Doen is dwaas, en 't einde slecht!
Wy vatten zoo de waarheid aan
Als zy die uit klappeien gaan.
Zie wat ge doet aleer gy trouwt.
Geen knoop is 't die men stukken houwt.
Aan [of op] een pot die ziedt
Waagt de vlieg zich niet.
En dood die 't heeft gedaan.
Vraagt men met verhaaste drift,
't Andwoord dient eerst wel-gezift.
Uw ware vriend is 't, die uw naam
Durft redden van een valschen blaam.
| |
| |
Wien hart en degen niet volstaat, [voldoet,]
Geeft lans en harnas ook geen baat. [moed.]
't Vereisch by geld en by geweeren,
Zijn goede handen die 't beheeren.
Het vuur brandt meer of minder straf,
Naar 't hout is dat de takken gaf.
Een ezel met een kreupel been,
Een roodbaard, en de Droes, zijn één.
Aan de maaltijd komt te kort
Waar alles opgegeten wordt.
Zijn wy vrolijk, zoo de schulden
En zoo lang zy 't willen dulden.
De geen die dreigt aleer hy slaat,
Doet als hy toeslaat, weinig kwaad.
Een eerst vooraf gedreigde klap
Is, als hy neêrkomt, altijd slap.
| |
| |
Zal vroege rimpels geven.
Ieder (snedig) kappellaan
Prijst zijn heiligdommen aan.
Ieder voer' geen andren praat
Dan van 't geen hy (wel) verstaat.
Hy verzwijgt het geen ik gaf;
Wat ik neem, daar spreekt hy af.
Geef 't hobblend schip een zwaarder vracht,
Zoo maakt het zeker beter jacht.
Veel geluks is 't onder 't mallen!
De Ezel moest in 't koren vallen.
Mishaagt de raad u van een Vriend,
Hy heeft uw aandacht toch [of, erkentenis] verdiend.
't Is zeker, of men 't zwijgt of zegt:
Wat onrechts helpt ons aan ons recht.
| |
| |
Die eens besluit genomen heeft,
Mishaagt het, welken raad men geeft.
[Of, Beleedigt men, wat raad men geeft.]
Zie toe, die kraaien op wilt kweken:
Eens zullen ze u een oog uitsteken.
Daar 's vrede tusschen dief en dief
en tusschen guit en guit:
Nooit pikt de kraai op d' andren kraai
en steekt hem de oogen uit.
Zijn oogkwaal heeft de Schout verloren,
Maar ze is gevallen op zijn ooren;
Breng geld en gift, hy neemt en ziet;
Maar reden -? die verstaat hy niet.
By 't geen gy doet niet ingeslapen,
Noch 't aanvertrouwd aan losse knapen!
| |
| |
Mijn wreken zij aan God verbleven
Die sneeuw en regen beurt wil geven.
Zotten, wel ten halve dol,
Maken 't op een bruiloft vol.
Twee koffers had hy die men vleide:
D' een liet hy argloos open staan,
En d' andren wist men op te slaan;
Zoo werd hy 't schatbaarst kwijt uit beide.
Nooit wordt een arbeid goed,
Van die hem wreevlig doet.
Wie ge eens gevaders kerkplicht doet
Dien komt een aandeel van uw goed.
Stroo of eiers, 't is my wel,
Wat mijn buik te vreden stell'.
Verlost den hangende uit den strop,
Hy hangt u-zelven eenmaal op.
| |
| |
Het is de kleeding die wy dragen,
Die vreemden maakt van naaste Magen.
Geloof van vrouw of vriend geen kwaad,
Dan dat zich niet ontkennen laat.
Laat daar uw Vaders en geslacht,
En word om eigen deugd geacht.
Wat zegt gy Meester, komt er hair?
Och, of er eerst maar huid op waar!
't Valt juist niet in ieders aart,
Dat hy doen met zeggen paart.
Hebt ge of geheimen of gebrek,
Vertrouwt gy 't aan uw vriend,
Hy heeft den voet u op den nek,
En gy, 't gevolg verdiend.
God geef my met dien man verschil,
Die me en verstaan en hooren wil.
Het daaglijksch woord te Romen, is:
Eerst spinnen, vrouw; en dan ten disch!
| |
| |
Waar kindren zijn, zult ge altijd vinden,
Daar heeft men bloedverwant, noch vrinden.
Hebt twee orakels by de hand:
Dees, ondervinding; die, verstand.
En zy kennen geen genoegen
In zich by elkaâr te voegen.
Wat eelt in 't oor en op de tong
Bevond ik nuttig, van zeer jong.
De mist, al is hy juist geen Sant,
Doet toch mirakels op het land.
‘De Doctor, in zijn kunst bedreven,
Helpt teffens van de koorts en 't leven.’
Want vast geneest hy meest volkomen,
Als ze eens voor al wordt weggenomen.
Wel verzadigd, wel gevoed,
Denkt niet aan die vasten moet.
| |
| |
De vrouw is vlasch, de man is vuur,
Dat zijn zy beide van Natuur.
De Duivel komt en blaast het aan,
Is 't vreemd, indien men 't aan ziet gaan!
't Leed vereischt die 't meê help' dragen,
't Goede wil geen onderschragen.
De beste worp nog ooit gedaan,
Is gants van 't spelen af te staan.
Meloen of vrouw op 't oog wel te onderscheiden,
Is even moeielijk in beiden.
Notenboomen, boeren-(of liever domme) lieden
Moet men met den stok gebieden.
Hebt gy goeden verschen Visch,
Eet hem schielijk, hard en frisch;
En wordt uw dochter houwbaar,
Verzuim niet lang, maar trouw haar.
| |
| |
Die in 't slijk zit vast genepen,
Zoekt er andren in te sleepen.
Die verliest, speelt zoo lang voort,
Als 't den winner slechts bekoort.
Hy werp' geen steenen by zijn buren,
Wiens dak geen weêrworp kan verduren.
Een slechte mosch is 't inderdaad,
Die zelf zijn eigen nest verraadt.
Der kindren dienst doet weinig baat;
Maar wee, die 't goede hart versmaadt!
Een jonge knaap in vreemde streken,
Een oude paai op eigen land,
Indien zy van het hunne spreken,
Zy liegen al op eenen trant.
Past maar een oud man op zijn eten,
Hy doet Methusalem vergeten.
| |
| |
Leege maag en broods gebrek
Luistren naar geen fraai gesprek.
Om 't huis des nijvren ambachtsmans
Mag honger zwerven door de wijken.
Hy moog door 't sleutelgat eens kijken,
Maar vindt om in te gaan geen kans.
't Diep verval van alle zaken
Is in 't purper en scharlaken.
Wat tot Staatsbelang behoort,
Praat wie wijs is, nimmer voort.
Hebt ge 't wilde zwijn getroffen
Wien het ook vervolgen moog,
Om u straks op 't lijf te ploffen,
Laat het alles uit het oog.
Ik ging naar 't Hof, en zeker 'k was een beest;
Maar Ezel ben ik nu: ik ben te Hoof geweest.
Een overkunstig ambachtsman,
Daar wordt wel meest een zwerver van.
| |
| |
Arme vader, roep vrij wee!
Deze meid is nommer twee.
Als de koe in 't land, zich voeren;
Als de kat, zijn nagels roeren!
Het kind kwam nog niet eens in 't leven,
Wy hebben 't reeds een naam gegeven.
Neen, maar waar ze in 't harte zit,
Daar verfoeit men zulk een wit.
Voor een wijvenbabbelaar.
Een praatmoêr van een man?
De Heer bevrij' me er van!
Die zich-zelven heeft genood,
Geef men maar een slecht stuk brood.
Der Arme lieden bruiloftsvieren
Bestaat in anders niet dan tieren.
| |
| |
Wees om geen schelmery gestoord;
De galg krijgt wat haar toebehoort.
Al wat een stoute tong bediedt,
Is slappe handen, anders niet.
Is 't vrouwtje in kleeding net en kuisch,
De man klopt aan geen ander huis.
Een veldslag en een schildery,
Dient niet gezien van zeer naby.
Welkom heet men 't Staatsverraad;
Maar die 't pleegde wordt gehaat.
Geleding-breuken of kwetsuren
Zijn pijnlijkst en die 't langste duren.
Goede winst verdoet zich weêr,
Kwade, teffens ook zijn heer.
De rozen die de tijd zou telen,
Schept wijsheid aan nog dorre stelen.
| |
| |
Het slechte slijt ik aan mijn Vrinden;
Het goede zal gaauw koopers vinden.
Steek (hebt ge uw hersens slechts gezond,)
Nooit leêge handen naar den mond.
Geef bevelen, maar zie toe
Dat men ze ook behoorlijk doe.
't Avondeten moordt zoo velen,
Dat geen Doctor ze kan heelen.
Niet zijn waar my min verdriets,
Dan armoedig zonder iets.
Van den Ezel bet gedragen,
Dan van 't Paard ter aard' geslagen.
Als 't hairtjen van een vrouw.
Nog beter d' Ezel voort te stouwen,
Al is het beest ook nog zoo stug,
Dan zelf de vracht te moeten sjouwen,
Ten koste van zijn eigen rug.
| |
| |
Beter lui, dan luiheid plegen,
Zonder nut en zonder zegen.
Beter, vreemd en stil verblijf,
Dan, by maagschap in 't gekijf.
Wijsheid in wat hoek zy steekt,
En in welke taal zy spreekt,
Doch waartoe de vreemde kraam,
Of waartoe by 't voedzaam graan
Dat men voorhad op te laân,
Giftig onkruid meê getast,
Daar tot onzent tarwe wast?
Een vrouw voor 't open venstergat,
Is, druiven aan het wandelpad.
Mijn petemeutjen drinkt en kwaakt,
Zoo dat ze een goeden kikker maakt.
Ik lij' die my mijn goed onttrekt,
Maar gants niet die mijn naam bevlekt.
| |
| |
't Hondtjen...., het Vrouwtjen schreit.
't Hageljaar brengt goeden oest!
Wee maar, wie hy treffen moest!
't Beste meestert hy de wonden,
Die ze zelf heeft ondervonden.
Hetgeen de manheid moest beteekenen
Is daar niet altijd voor te rekenen.
God geve u nooit een grooter nood,
Dan vele kinders, weinig brood.
[Of, Dan talrijk kroost en weinig brood.]
Ik zal niet zeggen: scheer u weg;
Maar maken 't, zonder dat ik 't zeg.
Als de Hemel 't goed kan vinden,
Regent het met alle winden;
| |
| |
Regent het, het is maar regen;
Sneeuw valt zacht in vlokken neêr;
Maar den stormwind staat niets tegen,
Waaien is het slechte weêr.
Juffer, schoonheid, en Godin,
Noemden we u, wanneer we u vrijden:
Nu veranderden de tijden;
Alle namen moet gy lijden,
Die ons schieten in den zin.
Het stelen was een heel goed ding,
Indien m'er slechts de beurs voor hing.
Dreigen zonder toe te slaan,
Toont eens mans bevreesdheid aan.
Hy, die geen Artsen by zich haalt,
Ontkomt; of 't sterfuur was bepaald;
Maar wie zich aan hen overgaf,
Betaalt den beul nog, by zijn straf.
Die eens anders doen belacht,
Geeft op 't zijne weinig acht.
Die mijn kind het neusjen snuit,
Drukt aan my zijn vriendschap uit.
| |
| |
Dien de Liefde zit in 't herte,
Ziet zijn lief al in de verte.
Zingend kan een mensch zijn plagen
Als met tooverkracht verjagen.
Die 's winters wil op mossen passen,
En 's zomers nesten wil verrassen,
Heeft zeker in zijn schuren
Niets over voor zijn buren.
Die gewoon is veel te zwoegen,
Weinig goeds kan hem genoegen.
Die zijn gelden op zal halen,
Moet veel heen en weder dwalen.
Die in een jaar zich schatrijk hoopt;
Wordt reeds op 't halfjaar opgeknoopt.
Het sparen is om weêr te vinden.
Het mesten doelt maar op verslinden.
Zijt ge aan uw krankheid lang gewend,
Zoo brengt ze u zeker aan uw end.
| |
| |
Die naar zijn lusten doet,
Doet niet hetgeen hy moet.
Als ik iemands zaken doe,
't Geen er op zit, komt my toe.
Wien 't lot geen leed weêrvaren laat,
Die maakt zich 't goede-zelf tot kwaad.
Het kwalijk nemen dient ons nimmer.
Wie kwalijk neemt, die geeft nog slimmer.
Die uit den misthoop is gegroeid,
Kan nooit genoeg in tijds besnoeid,
Want eens geworteld, wordt hy groot,
Al de andre planten groeit hy dood.
Geweigerd en dan toegestaan,
Wordt slechts om vredes wil gedaan.
Een goot of dak niet straks hersteld,
Is, wat geheel het huis ontgeldt.
| |
| |
Die man bemint zijn vrouw niet recht,
Die haar een kleinigheid ontzegt.
Weêrstreeft ge uw moeders goeden wil,
Eens buigt ge voor een stiefmoêrs gril.
Kan eens 't vooroordeel niet ontbinden,
Daar baat geen tienmaal ondervinden.
Die niets gewaagds (of, nooit wat stouts) heeft ondernomen,
Is nooit uit de armoê opgekomen.
Die geen talent van vragen heeft,
Verstaat de kunst niet hoe men leeft.
Zoo gy geen honig koopen kont
Zoo voer de honig in den mond.
Den arme ziet geen maagschap aan,
Maar schaamt zich 't naaste bloed;
Maar hem wil ieder één bestaan,
Die schijven klinken doet.
Die weinig kan of weinig weet,
Is met zijn kennis gaauw gereed.
| |
| |
Is verrijken al uw wensch;
Zoek of zee of bergrug-grens.
De bergvoetpas en havenreê
Brengt die daar wonen voordeel meê.
Die langen ouderdom verlangen,
Zy dienen 't spoedig aan te vangen.
Schapenteelt en kindertucht;
Altijd wat, waarom men zucht.
Die 't Priesterschap verkrijgen kan,
Maakt zelf geen brood, maar eet er van.
Die op salaat geen wijndronk neemt,
Die weet niet wat hy zich ontvreemt.
Maar, om den waterdronk daarop.
't Gat stoppen na 't verlies van goed,
Is zorgen als 't geen nut meer doet.
| |
| |
De wond wanneer zy eerst verkoelt,
Wordt dan het pijnelijkst gevoeld.
By ‘'t Welkom, welkom nieuwe schoen!’
Daar heb ik niet in huis van doen.
[Of, Daar vind ik 't onder mijn fatsoen.]
Is rijkdom overmatig groot,
Zoo loopt de Stamper rond, en 't baat niet wat hy stoot.
't Beleefd verzoek van groote lieden
Heeft meer geweld nog}dan 't gebieden.
Heeft vrij meer nadruk}dan 't gebieden.
Heeft sterker aandrang}dan 't gebieden.
Wat doet men aan den kranken man,
Wien geen geneeskunst redden kan?
Buikzuivren en wat bloed onttrekken,
En - sterft hy, 't lijk met aarde dekken.
Gants dor, en niet van hongersnood!
ô Schuw hem even als den Dood.
Men kan door zijde of door Satijn
Geen man van stand of aanzien zijn.
Of Geen zijden of satijn' gewaad,
Verandert iemands rang of staat.
| |
| |
Zend andwoord, meisj', aan die u schreef:
Papier en inkt is niet te geef.
Drinkt en loopt gy even wel;
Niet een haas is u te snel.
Waar zotheid ongemak en pijn,
Wat zou 't alom vol krijtens zijn!
M eisjen, hebt ge geen verstand,
Hou den mond, en roer de hand.
Wenscht ge u-zelven ziek te maken,
Wasch uw hoofd en duik in 't laken.
Dikwijls houdt de gouden scheê
Looden messen zonder sneê.
Ieder een zou gaarne braaf zijn,
Mocht hy dan der zonden slaaf zijn.
Maar zijn lusten af te staan
Jaagt er ons een schrik voor aan.
- - Loeg u 't geluk slechts aan,
Wat wetens kon u licht volstaan,
Al schoon het ook niet diep mocht gaan.
| |
| |
Wordt van geheel den boel bespot.
Een Vader kan (is 't nood) wel honderd kinders voên;
Maar honderd kunnen 't hem niet doen.
‘Houd gy me daar den mond! - Blijf gy me daar van daan? -
Ruim gy me uw vodden weg! - Bezie me eens zulke pennen!’ -
Gevaarlijk is die taal voor wie ze eens aan mocht wennen;
Een' Heidensch' Outerpaap is ze ijslijk slecht vergaan.
‘Ik zal, sprak vadius, dien ouden ram eens kelen,
“Maar snijdt gy me onderwijl de ballen knapjens af,”
Terwijl hy zich gebukt aan 't slachters werk begaf;
En 't knechtjen, flink van hand, gehoorzaamt zijn bevelen;
En wip! daar ligt de boel in 't zand,
En de arme Priester is ontmand,
Spreek duidlijk, die beveelt! gebieden is geen spelen.’
Zoo'n klein kanonnetjen! wat wordt daarmeê bedreven,
Zei Jaap de Boer? ik deuk, dat zal op 't schieten gaan.
Zy richten 't naar een star - 'k moet kijken. - Sacristaan!
Daar valt er een, dat 's raak! en zonder vuur te geven!
De duivel haal me, maats, dat hebt ge fix gedaan;
Maar ken je dat een star, ik waag er my niet aan.
| |
| |
Twee Fransche meisjens, zeer verlegen
By schielijk opgekomen regen,
Bedongen onder weg een sleê
Voor half een schelling alle twee.
Zy stapten in; maar, vol van knepen,
Riep 't booze sleepertj' onder 't sleepen:
‘Twee blanken 't stuk, twee blanken maar!
Fransch goedtjen, (Burgers!) lichte waar!’
Daar is verbasterde Adeldom,
Van bloed, en dus van deugd, vervallen;
Maar die door 't geld tot aanzien klom
Waar zal die nieuwling toch meê brallen?
Gelijken wil hy d'Adel, ja;
En aapt, om elk in 't oog te steken,
Hetgeen hy kan, doldriftig na:
Geen deugd of grootheid, maar gebreken.
Met d'Adeldom uit gunst of geld
Is 't zeker anders niet gesteld:
By laagheid uit het slijk gerezen,
Moet alles wel bemodderd wezen.
Die niet gezien wil zijn, bemaskert zich 't gelaat,
En 't oogmerk is, ter sluik en ongezien te wandelen;
En groet men 't vrouwtjen dan by name,
Foei onbeschaafde liên! dat 's onbescheiden handelen.
| |
| |
't Zijn boze liên of slechten,
En die aan de eer niet hechten,
Die dus hun naasten rechten,
Als ze uit geweten vechten,
Waar 't recht niets uit kan rechten.
Onstuime stormwindvlagen,
Die in den brand de vlam ten hemel jagen,
En storten steeds een wolkenbreuk van smarte
En tranenregenen op 't jamm'renswaardig harte.
| |
Uit de Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden Dl. II.
In den ópgang van onze dagen
Is 't álles louter welbehagen,
Wát ons het lotgestarnte zendt:
A'lles is weelde, minnekozen!
Dórens wassen niet aan de rozen
By den bloéi van des levens Lent'.
Maar ách! verdwijnt die schoone morgen;
Stráks verdringen zich pijn en zorgen:
Liéfde, wéllust, en vreugd vergaat.
Doch grijpen we ze nóg in 't vluchten!
A'ch! - men smaakt des Lévens genuchten
Nímmer te vroeg, en nímmer te laat.
| |
| |
Onzékerheid ‘- ô - hoe vervult gy 't ál! -
Wíé - zal op 't slib van aardsche vóórspoed - bouwen?’
Wíé - op den lách van 't tróételend geval
Zich éénen dag ‘- één enkel uur - vertrouwen? -
Eén oogenblik ‘- dáár ligt een dwingeland -
Die dúízend op één grammen wenk - deed beven.
Het mórgenrood - begon den wég des daags te banen, -
Het vadzig ménschdom - weêr tot d' arbeid áán te manen, -
En zorg - en smart - te doen herléven, in de rust
[Door de artsenykracht van den zachten slaap] gesust.
'k Bevond me alléén, en vierde - aan mijn bespiegelingen
Den tóóm - om in 't geheim der wétenschap te dringen, -
Als zich iets wónderlijks vertoonde voor mijn oog. -
't Scheen, dat mijn stil vertrék - dat álles - zich bewoog.
't Gewélfsel - scheurde, en deed den hemel my beschijnen; -
Ik zag de muren - in een oogenblik verdwijnen, -
De olij'f- en cedertak - [in hunne plaats gesteld], -
Schonk frissche lommer - aan een vreugdverwekkend veld
Dat vóórtsproot - geschakeerd met rijke blóémsieraden;
Een héldre beek [gelijk kristal] króóp langs de paden;
Een vruchtbre wáássem - dáálde, en kuste 't jeugdig gras
Ja, 't scheen - dat dit het dal der záálge zielen was.
| |
| |
'k Word in dees Raadzaal dan by de Algemeene Staten
Van 't Hoofdloos Neêrland, op mijn aanzoek, toegelaten?
Ontwijfelbaar, mijn Heer, en 't is op deze plaats
Waar 't algemeen belang des Nieuwverbonden Staats
De samenkomst beleidt van Neêrlands achtbre Vaderen,
Terwijl ze op Willems last in 't aadlijk Delft vergaderen,
Dat u als Afgezant van 't Spaansche Legerhoofd,
Nog dezen dag gehoor en andwoord wordt beloofd.
Doch de Vorstin, reeds lang door hevige zorge bevangen,
Kweekt het vergift in den boezem en koestert verborgene vlammen.
Immer herdenkt zy den Krijgsheld; en immer den Godlijken oorsprong
Zijnes geslachts; zy prent zich zijn stem en gelaat in het harte;
Ja, de onverpoosbare kwelling verbiedt hare leden te rusten.
Dido, gy brandt! ja gy brandt, onzalige! door uwe leden
Bruischt de verteerende vlam; zy zwiert door uwe aderen henen,
Tintelt uit oog en gelaat. - Wat moogt gy 't u-zelve verbloemen;
Heel uwe borst staat in gloed, in blaakrenden, woedenden vuurgloed. -
Onder den ijdelen naam van Vriendschap verschuilt men de strikken,
Strikken van valschheid, bedrog; lagen, die 't zonlicht zich schaamt;
Wee den misleidenden fiel die in zijne omhelzing 't verstikken,
In zijne onthaling de dood van den misleiden beraamt!
Wíe is 't geweest, die het staal uit gapende kluften der aarde
U ter vernieling, ô mensch, het eerst in het daglicht herbaarde?
Afgunst, en Toorn, en Geweld, de moeder van oorlog en moord,
Groefden 't uit d'afgrond der nacht, met nagels des moedwils doorboord. -
| |
| |
| |
Uit De Geuzen Dl. II.
Waar of waarom, ô Nijl, gy aller stroomen vader,
Verbergt ge uw grijzend hoofd voor 't aldoorzoekend oog?
Uw landstreek dankt zijn oogst uw overvloeiende ader,
En 't plantjen smeekt door U geen regen van omhoog.
Maar welk een gloriezucht en onverzaadbre dorst
Naar waarheidkennis my doorblakert in de borst,
Hetgeen my 't vurigst drijft is d' oorsprong na te sporen
(Waar zoo vele eeuwen steeds haar poging in verloren,)
Des Nijlstrooms. Mocht ik zien waar hy 't omneveld hoofd
Omhoog steekt, 'k liet den krijg en wat hy me ook belooft.
Ook is 't, dat op dien tijd de zwaarste regenwolken
Zich hoopen boven 't hoofd van dien beroemden vloed,
Wanneer ze 't Noordgeblaas daar samenhorten doet,
Van uit den middagstreek naar hooge bergkimtoppen
Gedreven met geweld, en uitgeperst in droppen.
Hoe God de scepters gaf en nam,
Al wat in later tijd zou wezen,
En 't menschdom hopen mocht of vreezen,
Tot dat de tijd der weken kwam.
| |
| |
[(Indien men noodig heeft
Door nieuwe woorden te beteeknen 't geen onze Ouden
In min beschaafden tijd nooit hoorden of beschouwden,
Zal dit ons vrijstaan, met bescheidenheid gewaagd?)]
Dat nimmer Bloedraad zal herrijzen,
En hier de onnoozelheid verwijzen,
Party- of Dwangzucht ten gevall':
Den Burger van zijn recht versteken,
En om byzondre spijt te wreken,
Van zijnen Rechter trekken zal.
| |
Uit de Geschiedenis des Vaderlands Dl. IX.
‘Ja het blaffen der kortouwen
Gaf den krijgslui zulk een moed,
Dat men fier en onverdroten
In één nacht wel vijftig schoten
Van de nieuwe borstweer doet.
“Vijand! vijand! repje gasten,”
Was de roep, “ô harde quasten!
Nu is 't eerst de pijnen waard
Om een moedig hart te toonen.”
Mit zond elk zijn blaauwe bonen
Na Kees Kaecx verloren paard.’
| |
| |
| |
Uit de Geschiedenis des Vaderlands Dl. XIII.
'k Heb nog macht van pijlen wapperen,
En, die wetenschap bezit,
Hoort haar in den koker klapperen
Eer de boog ze drijft naar 't wit;
Maar die Duitsche lepelschrapperen,
Door hun distelvoêr verhit,
Als zy met de tanden knapperen,
Knagen slecht op 't ezelsbit.
Roemt dan, hoopt dan keviesnapperen
Op een schampschoot buiten 't wit,
Zwermgeraas van kermisklapperen,
Voor een boerenkroeg of kit!
Lang reeds kende ik al die dapperen,
Samenhangende als een klit,
By de Duitsche schoenenlapperen
Vleugelmannen in 't gelid,
Wien de wind der orgeltrapperen
Zwijmelwijn- en giftdronktapperen,
Met een breinkas zonder pit.
|
|