De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
Aanteekeningen. | |
[pagina 491]
| |
[pagina 493]
| |
[pagina 494]
| |
eerste onderhoud, bladz. 254. Een Mode die 't verstand door zucht tot eer verleidt,
Klemt menig in den strik der volste onzinnigheid!
Die smetziekte, eens in loop, wijkt kruidery noch dranken,
Maar kankert voort in 't hart, en sterft eerst met de kranken.
[Spreuk uit Juvenalis.]
Bladz. 255. Ja, 't volk, deze eeuw, is zot op verzen, enz.
Het was onder Augustus, dat het te Rome tot een beschaafd en fatsoenlijk man begon te behooren, verzen te maken, en daar voorlezingen van te houden. ‘Mutavit mentem populus levis, et calet uno
Scribendi studio: pueri patresque severi
Fronde comas vincti coenant et carmina dictant. -
Scribimus indocti doctique poëmata passim.’
['t Veranderlijke volk heeft d' ouden aart verzaakt
En kent geene andre drift dan dat het verzen maakt.
Geen feest of jong en oud heeft rijmwerk voor te lezen. -
Geleerd en ongeleerd, 't moet alles Dichter wezen.]
Echter waren de Romeinen uit den aart geen Poëetische Natie, maar het was daar een Grieksche mode, als alles, wat tot fraaie kunsten en kennissen behoort. By de onze integendeel zat die zucht van ouds her in het bloed, en de geheele aanleg onzer taal is in een Dichterlijken geest; verstond men haar slechts! Maar deze taal te doen gelden, dit is inderdaad weinigen gegeven, en overal ook, en ten allen tijde, moeten ware Poëeten noodwendig schaarsch zijn. Multos (als Eumolpus by Petronius zegt) carmen decipit: nam, ut quisque versum pedibus instruxit, sensumque teneriorem verborum ambitu intexuit (een schralen zin in een omslag van woorden omwikkeld heeft), putavit se continuo in Heliconem venisse. En hoe licht ware dit toe te geven, ware 't niet dat elk zijn bewonderaars en navolgers vindt, en er een valsche smaak, ja algemeen wanbegrip omtrent het hooge der Poëzy niet alleen, maar zelfs omtrent taal en versificatie uit ontstaat, waardoor alle gevoel van het hart, en zelfs alle gezond verstand allengskens verwoest wordt, en opinioni veritas, de waarheid voor waan en genootschappelijke conventie, zwichten moet, gelijk onze eenw (God betere 't!) | |
[pagina 495]
| |
zoo rijkelijk toont. - Ik zwijg van de afhankelijkheid van ziel, die dat hunkeren naar lof en toejuiching met zich brengt. Reeds vroeg heb ik my daarover verklaard, en tot groote ergernis van die genen, die den eenigen of hoogsten drijfveer in de gloriezucht doen bestaan. Zie de Werken der Maatschappy van Nederl. Letterkunde, 8e deel, mijn Verspreide Gedichten, enz.
Bladz. 256. Dat vloeit, en 't is zoo glad, enz.
Zie daar de groote lof en het groote beginsel des verderfs van onze versificatie, sedert dat badon en ghyben deu toon gaven, en de naam van gladde Maaspoëet opkwam. Hieruit ontstond die jammerlijke eenvormigheid, die zich, sedert een halve eeuw, van onze versificatie meester gemaakt heeft, en door het belachlijk begrip dat een vers uit enkel Jamben zou moeten bestaan, ondersteund wordt. Even of dat een vers was of heeten kon, dat in geene doorgaande melodie en verwisselende oplossing van een zelfde thema van zang, maar in de bloote herhaling van een uurwerksgetik of (gelijk ik het wat lager uitdrukke) van den nachtwachtsklep, bestaan kon. Ik weet wat ik by mijn eerste verschijnen in de Dichterlijke wareld, nog Jongeling, daarover in het Leydsche genootschap met de zulken heb overgebracht, wier verbasterd gehoor, noch Vondels, noch Feitamaas, noch zelfs de verzen van den Germanicus smaakten, en noch pyrrichiën, noch spondéën, noch eenigen zweem van trochéën meer dulden mocht. En eindelijk is het zoo verr' gekomen, dat men, voor verzen, hemistichen schrijft, die een heerlijk brokkelwerk maken. De stem van den voorlezer mag er dan een galm aan geven die iets naar zang gelijkt, of den ouden deun waarop ons gemeen Cats plach te lezen, vernieuwen.
Bladz. 256. - Naar 't gevoel -
Ieder gevoel, elke aandoening, elke zielsbeweging, heeft niet blootelijk zijn byzonderen toon en klank, maar ook zijn byzondere toonen maatregeling. Onderscheidt men die? - Hierin echter bestaat de kracht, ja, wat de zang-vorm betreft, het innigste wezen der Poëzy. Inderdaad de onuitputtelijke verscheidenheid, waar onze verzen oor en hart door streelen, beheerschen, en wegsleepen, is niet minder dan die der Grieksche en Romeinsche, die Ausonius oneindig noemt. ‘Tu,’ zegt hy aan zijn zoo veel belang inboezemend Neefjen: - ‘Ta flexu et acumine vocis
Innumeros numeros doctis accentibus effer;
Affectusque impone legens. Distinctio sensum
Auget, et ignavis dant intervalla vigorem.’
| |
[pagina 496]
| |
[Geef, door 't verheffen, door de buiging van uw stem,
't Oneindige verschil van maat en toonval klem;
En breng gevoel en ziel, en hartstocht in de rede.
Neem 't kunstrijk wisslen waar, van smelting, rust, en snede
En elken volzin en verpoozing streng in acht:
Verdeeling sterkt den zin, en schenkt de flaauwheid kracht].
Ja, zoo is het: innumeri numeri! De oneindige verscheidenheid in de melody van het vers toont den Dichter; en deze wisten onze Vaders ook in hun lezen (of opsnijden gelijk men het oudtijds noemde), boven alle verbeelding, te doen gelden. Hierin was Punt een groot meester, en, meer nog dan Punt, Adriaansz, die zijn gelijk niet had, maar, door den nayver van Punt, van den schouwburg geweerd, zijn toevlucht in onze Oostersche volkplantingen koos, en op de reis omkwam. Corver, anders vrij grooter Tooneelkunstenaar dan Punt, en die eene oneindige studie van zijn kunst gemaakt had, had zijne flaauwer en minder buigzame stem tegen zich; en als Punt eindelijk de zijne door het snuiven bedierf, verviel alle denkbeeld van de versmelodie in acht te nemen. De afgrijslijk holle en lage stem van Passé, die op 't nieuwe tooneel voor Hoofdacteur ging, en de nabootsing der Franschen in 't zoogenaamde natuurlijk spelen, door Dufresne in den tijd van Le Kain opgebracht, en dat zich uit de Provinciën welhaast van het Parijsche Tooneel meester maakte, bedierf alles. Alleen Hilverdink, mismoedigd en nooit op zijn waarde geschat, behield in sommige rollen nog iets van het oude Dichterlijke. De bewondering en een soort van ontzag voor een Hoofdtooneelspeler van verdienste, en het nabootsen van zijne uitspraak, heeft ook aankomende Dichters het besef der Dichtmelody doen verliezen; en wat is het by zoo velen geworden? ‘Et Citharoedus
‘Ridctur, chordâ qui semper oberrat eâdem.
[De Speelman, die niet weet dan eene snaar te grijpen;
Of slechts één tenor speelt op al zijn orgelpijpen!]
Haec fierent si testiculi vena ulla paterni viveret in nobis? - Wat meent men? - By Elius Spartianus vindt men dit uitgedrukt door de woorden ‘Haec, si ulla vena disciplinae paternae in nobis vivere fierent?’ Pescenn. Nigr. § 3. Eene zichtbare inroeping van Perzius spreekwijze, maar bedorven. Wat is vena disciplinae? Of een ingeslopen fout en verkeerde lezing van het woord testiculi of de betwetery van een Grammaticus, die zich de plaats des Dichters niet herinnerde, schijnt dit woord in disciplina te hebben doen veranderen. Dit in het voorbygaan! | |
[pagina 497]
| |
Bladz. 257. Landlijk, nachtlijk schoon. -
Waarom dan niet ook een poortlijke uitgang, eene aardelijke vruchtbaarheid, een throonlijk verhemelte, een hnttelijke woning, een vunrlijke gloed, een zonnelijke of manelijke glans enz. - Ach, dat men zijn taal eerst leerde verstaan eer men nieuwe woorden smeedde, of van het verbasterd en thands factice Hoogduitsch overnam!
Bladz. 257. TegenstrEven - enz.
Sedert lang schijnt men alle denkbeeld van het onderscheid tusschen den volkomen en onvolkomen, den heerschenden en den ondergeschikten accent verloren le hebben. Maar het is voornamelijk sedert men Talma van het Fransche Tooneel, zijn afrabbelen en uitstoten (want uitspreken is het niet) van een vers of lid eener periode en het dan aanhouden op de laatste masculine sylbe (als ware 't iets fraais,) nabaauwt, (het geen echter het Fransch beter duldt dan het Nederduitsch,) dat dit afgrijslijk doorklinken van den slottoon van een vers loop heeft genomen. Dat dit onder Napoleon eene élégance werd, kan niet bevreemden: want hy sprak zoo. ‘Êtes vous connu dans la république des lettres?’ vroeg hy my, wanneer ik als Voorzitter in het Instituut, in eene kommissie ten gehoor verschijnen moest, en dit in de maat en toon: υυυυυυυυυυυυ-'υ. Ik kon my niet onthouden van er werktuigelijk op de zelfde wijs op te andwoorden of tegen te rabbelen: Au moins j' ai fait ce que j'ai dû pour l' être,
Zonder zelfs te hemerken dat het een vers, en, in andwoord op zijn woorden, een valsch rijm meêbracht, 't geen het waarlijk belachlijk maakte; waarover hy my vreemd, en als niet wetende hoe hy 't op moest nemen, aanzag. Doch schreeuwend is het, als men sylben die, of in zich-zelve of positione, kort zijn, lang maken durft en er den toon aan geeft. On-deugden, dén ('t lidwoord), hét enz. Ons om-wéntelen by voorbeeld. Wie zegt ooit: hy omwentelt, voor hy wentelt om?
Bladz. 257. Als de EgÁ Háren man, hy ZÍJˊne vrouw verlaat,
Afgrijslijk klinken thands die voornaamwoorden den rechtschapen Hollander in het oor, sedert dat men zich dit zoogenaamd decli- | |
[pagina 498]
| |
neeren als een Grammaticaal vereischte heeft ingebeeld. Maar hoe kon het anders, daar men, zoo al Nederduitsche woorden, geen Nederduitsche taal meer kent, maar alleen een taal van overeenkomst, die men op een Latijnsche Grammatica gevestigd, en daarnaar geplooid, gewrongen, en misvormd heeft. Doch, weet men dan volstrekt niet meer, dat het pronomen geen accent by ons heeft dan δειϰτιϰῶς? ô Hoe veel verzen breekt die dwaze, en tegen alle Taal strijdige opvatting, van de korte sylbe ook wanneer zy eene bloote scheva is, te moeten schrijven en uitspreken, den hals! ‘Dat eeuwige haren, haren, haren, enz. (wien hairt het niet in de keel!) schreef ik eens in aanmerking op een my voorgekomen Dichtstukjen, aan den Autheur: Ik denk, dat háren, zÍJ́nen, húnnen,
Is zekerlijk een weddingschap.
Of zou my dit bedriegen kunnen?
Gy doet het immers voor een grap?
Want wie zou de arme voornaamwoorden
Zoo zwaar met klatergoud omboorden,
Te schittrend voor hun knechtslivrei?
Dat goedtjen, kan men 't niet ontbeeren,
Schuilt best in schaduw van hun Heeren,
En nooit voegt hun zoo'n luid geschrei.’
Maar neen, het is goede ernst by de lieden. Schoon de geheele taal in klank bestaat, koomt het hun thands op den klank niet meer aan; maar op 't getrouw onderhouden en opvolgen van willekeurige grillen! en (men vergeve my 't woord!) schooljongens opvattingen.
Bladz. 257. - Daadzaak. -
Wist men toch, dat daadzaak in onze taal van ouds instrumenteele daad, dat is, in een schriftlijke acte bestaande, beteekent, van daad, naamlijk, eene akte, geschrift, gelijk men in 't Latijn acta zegt, en de Engelschen nog deed zeggen. Zeker is het een daadzaak als iemand een legaat maakt of schriftlijk een huur aangaat; maar het is geen daadzaak, dat Kotzebue, dat de Hertog van Berry (de lijst zal, naar het thands geschapen staat, welhaast vergroot kunnen worden) uit zoogenoemde vrijheid sdweepery vermoord is. De Duitschers hebben, toen zy hun taal vergeten waren, hun woord van Thatsache in een nieuwen zin gebootst; en moeten wy ook die zotheid overnemen? Ik zeg die zotheid: want, is dat geen dat facti | |
[pagina 499]
| |
is, een daadzaak, zoo is dat geen dat juris is (als daar tegen overstaande) een rechtszaak; en de advokaat moet zeggen ter onderscheiding van de quaestio facti en de quaestio juris: ‘Na de daadzaak behandeld te hebben, zal ik tot de rechtszaak overgaan.’ Rechtszaak intusschen is het punt van rechten niet, maar de geheele causa in judicium deducta.
Bladz. 257. De hemel-LINGEN.
Voorlang heb ik elders doen opmerken, dat dit woord, als saamgesteld, hemel-stokvisch beteekenen zou, en dezen immers hangt men in de lucht om te droogen. - Doch wat baat het! ‘Quamvis me ligulam dicant equitesque patresque,
Dicor ab indoctis lingula Grammaticis.’
't Mag Hemelingen zijn, als wijs en onwijs weten,
Het dom Betweetrendom wil 't hemellingen heeten.
Bladz. 257.
dinGen, menscHen.
Ook al, Hoogduitsche manier, die waarlijk wel den naam van wurgende uitspraak verdient, gelijk Hooft ergens spreekt. Even of onze taal niet genoeg met de harde en aan vreemde ooren zoo onaangename g voorzien was. - Weet dan niemand meer dat de g achter de n geen zelfstandige letter, maar hare toevoeging eene bloote wijziging van die n is, wanneer deze meer achterwaarts in den mond naar den wortel der tong toe, dan wanneer zy zuiver klinkt, en dus met behulp van eenige klemming der keel, uitgesproken moet worden? - Van de ch in menschen heb ik onlangs breedvoerig gesproken.
Bladz. 257.
lig-hamen, die enz.
Men weet toch wat een haam is, vertrouw ik. - Van de spelling als spelling spreek ik hier eigenlijk niet, als die, voor zoo verre zy slechts geene verkeerde afleidingen en woordbeteekenissen verwekt of ten grond legt, en de uitspraak niet verwringen doet, in zich-zelve vrij onverschillig | |
[pagina 500]
| |
kan zijn. - Echter dat men, b.v. ligt voor licht (levis) schrijft, het geen zeker niet van liggen is, maar van lichten, dat is liften (met leven en levis, als bewegende en beweeglijk, verwant) en dat men het dus met hy ligt verwart; dit, schoon het reeds voor een leeftijd ingevoerd was, stuit my geweldig. Hy ligt ziek of gewond, versta ik; maar wat, als ik, gelijk onlangs, in een nieuwspapier lees: ‘De Heer N. en Mejuffr. X. zijn te rug van een klein reisjen, en hebben een ongelukjen te samen gehad. De Heer vindt zich zwaar en de Dame ligt gewond.’ Iemand vroeg of dit beteekende, dat de Juffer aan een kwetsuur het bed hield, en de Heer zwanger (zwaâr) was, en hy wilde 't omkeeren.
Bladz. 257. - fonkelen.
Vreeslijk is het in mijn leeftijd met de ware en zich onderscheidende uitspraak van f en v vervaren. In mijne jonkheid roemden Nederlanders uit de West-Indiën (en ook wel van elders) in het Vaderland gekeerd, dat zy in den vreemde, hun kinderen by de echte uitspraak van deze twee letters hadden weten te bewaren. Thands kan men hier in Holland de besmetting des algemeenen verderfs met alle moeite tot zoo verr' niet tegengaan, dat men zijn kinderen de ve behoorlijk leert uitbrengen. - Men zegt ontfangen, en ik mag lijden, dat men even zoo ontfonken zegt, schoon het beter waar, zoo het gebruik ondvangen en ondvonken en zoo ook ondginnen, ondstaan, ondroeren enz. met kennelijke onderscheiding van ontnemen, ontkennen, ontzeggen, en dergelijke, toeliet. Maar fonkelen is de onlijdelijkste barbaarschheid die ooit een Hollandsch oor kwetsen kon.
Bladz. 257. - berenpoom.
Dat de Hoogduitschers de b en p verwarren, is niet dan gedeeltelijk waar: maar algemeen is het zoo, dat zy onze Nederlandsche b en p met elkander vermengen, uit hoofde dat deze b en p niet volkomen de hunne zijn; zijnde onze p ongelijk zachter, en onze b minder zacht dan by hun; door 't welk zy vrij natuurlijk in deze verkeerde spelling der Hollandsche woorden vervallen. Zoo ontfangt men dikwijls brieven uit Duitschland, wier opschrift houdt: Op die preestraat bei die bapen- of babengracht. | |
[pagina 501]
| |
Bladz. 257 en volgg. En welk een uitdruk enz.
Nog sterker treft een valsche woordschikking het Neêrlandsch gehoor dan een Onhollandsch woord of valsche uitspraak. Maar wie zal thands dien stal van Augias schoonspoelen! Immers maken velen er hun werk van, zich (opzettelijk, naar het schijnt,) onhollandsch uit te drukken, de afscheidelijke voorzetsels, en ook zoo, de hulpwoorden der werkwoorden, en ook de adverbia of adverbiale byzinnen behooren (van 't welk de rondheid en rijkheid onzer volzinnen afhangt) onmiddelijk by het verbum te plakken. En even zoo doet men met het relative en demonstrative waarin, waarmeê, waarvoor, daarin, daarvan, enz. Een gevolg van het eeuwig vertalen uit het gebrekkige en eenvormige Fransch, dat men eindelijk ingezogen en mede tot grondvorm van zijn denkwijze gelegd heeft! Anderen daartegen verrekken de volzinnen op zijn Hoogduitsch, 't geen daarmeê het Latijnsche periodismus wil nabootsen. - En dan dat achter aan zetten van den Dativus aan den Accusativus! Jammerlijker wanspraak is ten aanzien van ons taaleigen niet te bedenken. Het is ook die verwrongen constructie dikwijls meer dan de eigenlijke wanstaltigheid der versificatie, die die afgrijsselijke stroefheid in stijl te weeg brengt, daar men zoo veelvuldige malen (in den eigenlijken zin des woords) op stoot. Ik zeg: in den eigenlijken zin, want thands begint men dit woord ook al op zijn Hoogduitsch voor ontmoeten, bejegenen, te nemen. De plompaart stoot op alles, en niets kan hem grof of ruw genoeg zijn; zoo zelfs, dat een steenhouwer in Hamburg, b.v. geen steen- maar rotshouwer heeten mag: Felsenhauer. Van welke byzonderheid der Duitsche taal wel eens nader. Maar dat stoten daargelaten! Het stijve, verwrongene, en gedwongene van een zin laat geen vloeiend vers toe. Men kuische en schave wat men wil, daar is noch stuiten noch lammigheid te vermijden. 't Is dan, om nog eene oude aanmerking van my uit te schrijven, ‘Als of men gore melk ziet gieten
Die scheidt en kabbelt voor de tuit:
Het straaltjen hapert onder 't vlieten,
En stort en flapt met horten uit.
Gants anders is het echte vloeien
Waar, vrij van taal- en stijl verknoeien,
Des Dichters boezem raakt aan 't gloeien;
Dan bruist, het zij dan zacht of fel,
(Verteedren moog hy of verheffen)
Zijn weeldrige ader glad en effen,
Met volle borr'ling van den wel.’
| |
[pagina 502]
| |
Bladz. 259. Moet voort naar Pontus meir in eeuwge ballingschap.
Een vers van Jan Vos uit zijn Aran en Titus, waar dat Treurof Gruwelspel meê besloten wordt. Dit vers was (als duizend andere, voornamelijk uit de Treurspelen van Vondel of van Klaas Bruin, en nog wel een enkel uit dit zelfde stuk,) in mijn jougen tijd by onze Ouders algemeen in den mond, en werd als eene aangenomen spreekwijs by alles toegepast. En op gelijke wijze was het met vele verzen van Cats, en enkele van Huygens en Le Brune. Thans kent men de verzen van Dorat en Voltaire beter dan die van onze Volksdichteren. Het is hier een ouderwetsche uitdrukking van een ouderwetsch denkende. - ‘Maar ongelukkig! wordt het den Nieuwerwetschen deukeren (of ten minste schreeuweren) in den mond gelegd.’ Het is zoo, maar even zoo leg ik Sokrates en den Frygiaanschen Baardscherer Hollandsch in den mond; want zy spreken door my als 't geluidgevende speeltuig. Immers zullen fluit en klawier, den zang des nachtegaals of des koekoeks uitdrukkende, toch als fluit of klawier klinken.
tweede onderhoud, bladz. 260. ô Mochten wy 't alleen den Hemel overlaten,
Wat ons en 't onze raakt en schaden kan of baten!
[Spreuk uit Juvenalis.]
Bladz. 262. - maar ach! een Fransche Cuisinier
Is de Almacht hier te sterk, en spot met zulk een beê.
Tout comme chez nous! Schoon de fransche keuken te Rome nog niet bestond, ‘Grandes patinae tucetaque crassa
Adnuere his Superos vetuere, Jovemque morantur.’
Deze tuceta schijnen toch een soort van ragoût geweest te zijn. Maar: Cuisinier? Elders: Sauf de wet? Foei, wat onduitsche woorden! - Men zie wat ik voor omtrent veertig jaar in mijne aanteekeuingen op ‘de Geuzen’ schreef. - Hooft verkoos, ‘liever wurgende woorden te gebruiken, dan onduitsche in te ruimen,’ en dit noemt hy zijne kettery. Men zie zijne Brieven. Zoo iemand, ik erken | |
[pagina 503]
| |
Hoofts verdienste, maar (naar zijne uitdrukking), ‘alle gal in de suiker van zedigheid zultende,’ zij het my geoorloofd, eerbiedig te zeggen, dat ik van een ander gevoelen zou zijn, en dat ik nooit ‘spelden en spijkers zal opzoeken,’ om Hoofts geliefkoosde begrippen en prozastijl nagelvast in mijn hart te maken. Voorts, wat tot de taal der gewone verkeering behoort, behoort tot deze soort van Poëzy; als reeds aangemerkt is. Dat wijders de geheele laatste helft van dit Onderhoud ten eenenmale op den hedendaagschen tijd overgebracht is, behoeft geene melding.
derde onderhoud, bladz. 263. Die snoode tooverkol, de Traagheid, moet gy smooren
Of, wat gy winnen mocht, dat alles gaat verloren.
[Spreuk uit Horatius.]
vierde onderhoud, bladz. 267. Ten Hemel daalde 't uit, dat heerlijk ken u-zelven.
[Spreuk uit Juvenalis.]
vijfde onderhoud, bladz. 269. Wie is dan vrij? - De Wijze, als zelf zijn eigen heer;
Die armoê noch gebrek, noch dood ontziet noch banden;
Begeerten pal kan staan; zich hooger voelt dan de Eer;
En wien Geval noch Lot de kracht heeft aan te randen;
In alles rond en glad, dat niets meer op hem haakt.
Zeg wat ge, van dat al, u eigen hebt gemaakt? -
[Spreuk uit Horatius]
Bladz. 270. 't Omboorde jonglingskleed -
Men begrijpt dat dit op de praetexta slaat; maar men kan het ook in een hedendaagschen zin opnemen, die met het overige mijner paraphrase overeenstemt.
Bladz. 271. De schatten van Kleanth.
Een proefjen van Kleanthes voortreflijkheid onder de Grieksche Wijzen | |
[pagina 504]
| |
is, in zijn ons overgebleven Gebed, onder mijne Verspreide Gedichten te vinden, I Deel, bladz. 91. [Dl. XIII, bladz. 43.]
Bladz. 272. Brengt dat geneeskunst meê? -
In Horatius tijd meende men, neen. Epist. II, I, 114. ‘Navem agere ignarus navis timet: abrotonum aegro
Non audet nisi qui didicit dare. Quod medicorum est
Promittunt medici; tentant fabrilia fabri.’
[Een schip te sturen schroomt de onwetende: en hy geeft
Geen' zieke wurmkruid in, dan wie die kunde heeft.
Een Arts neemt kranken aan; een Smit, een bout te smeden;
Geen ambacht of geen kunst zal uit zijn palen treden.]
Maar thands is de gelijkheid wat verder onder de menschen gevorderd, en ieder bederft wat hy wil. Dit behoort zekerlijk tot een volkomener vrijheid, schoon Perzius die niet vatten kan. En wat verschilt het ook, door wien het Patent betaald wordt?
Bladz. 273. Aarleveensch gehinkel. -
By het tegenwoordig verval van onze Taal, waarin byna alle oude spreekwijzen, in mijn kindschen en bloeitijd gemeenzaam, zoo goed als Arabisch geworden zijn, hoop ik dat men echter nog weet wat Aarleveensch in goed Hollandsch beteekene. Het is plomp, onbedreven en zonderling, en daardoor belachlijk in 't oog. Het dorp Aarlanderveen (in de wandeling Aarleveen genoemd), oudtijds door zijne ligging weinig bezocht en weinig gemeenschap met eenige stedelijke beschaving hebbende, onderscheidde zich ten dage onzer Overgrootvaders geweldig door het zonderlinge van manieren en zeden; en van daar die benaming, die echter niets van het smadelijk bespottende in zich hield, aan andere uitdrukkingen, van dien aart, doch op Buitenlanders slaande, verknocht; als een Kamper stukjen begaan, Engelsch verstand ergens van hebben, Fransch gekoeter, en dergelijke.
Bladz. 274. Zoo spreekt Cherestratus.
By Terentins in zijnen Latijnschen Eunuchus, in de personaadje van Phaedria, nagevolgd. | |
[pagina 505]
| |
Bladz. 274. In 't roedtjen.
De vindicta, zoo 't hiet, waar, by de oude plechtige vrijmakingen den slaaf het hoofd mede aangeroerd werd. By ons plach op vele plaatsen de aanroering van de zoogenaamde roê van Justitie, die den Hoofdschouten in de steden vooruitgedragen werd, desgelijks eene plechtige bekrachtiging te zijn.
Bladz. 275. Van sub- en objectif in 't wilde meê te praten.
Dat ik deze onderscheiding niet tegen ben, weet men genoeg; maar eigenlijk is zy van Leibnitz ten grond gelegd, en lang voor Leibnitz erkend geweest, schoon niet onder dezen kunstterm, waar honderden mooi meê zijn, zonder zelfs te verstaan, wat hy eigenlijk al insluite. Wat postulata en axiomata zijn, weet ieder, of gelooft het te weten. In hoe verr' hy die er zich meê paaien laat, voor Wijze door kan gaan, zou nog zeer te bezien staan. Maar te recht zegt Lactantius, en het is van ieder nieuw opkomend Sectehoofd waar: ‘Quum vacare sapientiâ humanam vitam putarent, philosophiam commenti sunt; id est, latentem atque ignotam veritatem disserendo eruere voluerunt, quod studium, per ignorantiam veri, Sapientiam putarunt.’
Bladz. 275. Een nieuwe Zedeleer, en Staats- en Volkerrecht,
Van den Zedeleer spreek ik niet, hoe die thands in een cirkel rond draait, en eigenlijk op eigenbaat, en op de ingebeelde zelfgenoegzaamheid des hoogmoeds (twee heerlijke beginsels!) steunen moet. Maar de hedendaagsche Staatsleer? Immers onderstelt hy eene eeuwige en radicale verdeeldheid tusschen vorst en volk, die er den grondslag van maakt. En het nieuwe Volkenrecht? Zwijgen wy! - Alles is werk van den wijsgeer, Die wetenschappen vormt door 't kunstig onderscheideu;
maar welk kunstig onderscheiden, zoo de beschouwing iu werking veranderd wordt, wel verwoesten, maar niets vormen of scheppen kan. Het is ontleding, die 't zenuwgestel van het vaatgestel, enz. afzondert; maar 't beginsel van alles wat bestaan zal, moet eenheid zijn, als in God en Zijne schepping. | |
[pagina 506]
| |
Bladz. 275. En Eerdienst, van U-zelv, in plaats van Godsvereering.
Inderdaad ('k heb het elders, en voor zeer lang, beredeneerd,) koomt de geheele tijdgeest in alles op Autolatrie neder. - Doch wel te recht schreef Luther reeds in zijn tijd: ‘Dit kan God van den mensch niet verkrijgen, dat hy Hem God laat zijn, en zich niet in Zijne plaats stelt.’ Steeds was het zoo; alleen wordt dit thands tot uitersten gedreven, waar vroegere eeuwen van gegruwd en gebeefd zouden hebben.
Bladz. 275. Het Filozofengraauw.
‘Dit klinkt hard.’ - Waarom? Zouden 't onder de ontelbare menigte der Filozofen, waar alles van krielt, alle Coryphéen zijn? - Doch, om den aanstoot te verzachten, een pleister uit Duitschland! en wel, van den beroemden Göthe: ‘Mann nennts Vernunft und braucht's allein,
Um thierischer als jedes Thier zu sein.’
meer kan ik er niet van zeggen.
Bladz. 275. Wie durft -
Wat Oxenstiern schrijft: ‘La religion des Grands consiste pour l'ordinaire à servir Dieu sans désobliger le dieu,’ laat zich algemeen toepassen. Voor le dieu zegge men slechts les dieux. De bewierookte afgoden dezes tijds naamlijk, hunnen aanhang, en die er zich, uit belang, mode- en gloriezucht, of onverschilligheid, byvoegen. Met recht vraagt Juvenalis: - ‘Nec civis erit qui libera possit
Verba animi proferre, et vitam impendere vero?’
[Hoe! niemand meer in 't land die uit de borst kan spreken,
En 't leven over heeft om Waarheids recht te wreken?]
| |
[pagina 507]
| |
byvoegsel, bladz. 275. Een ziel door God gesterkt, schudt zwakke bloôheid af.
Cicero: ‘Saepe enim videmus fractos pudore, qui ratione nullâ vincerentur. Hi vero ut famuli vinculis ac custodia ârcendi.’
[‘Dikwijls zien wy voor de schaamte bezwijken die onverwinnelijk zouden zijn; en hen moet men, als onvrije lieden, door bedwang en opzicht keeren of te rug houden.]
Bladz. 277. - 't streelt het zwakke hart, verlicht en wijs te heeten.
De Ercilla, Araucana Cant. I. ‘No timen ley, ni Dios, ni que hay pecados;
Mas solo aquel vivir los approvecha
De ser por sabios hombres reputados’
[Zy achten wet, noch God, noch euveldaân,
Maar 't eenig doel, de zucht waar voor zy leven,
Is enkel, voor verstandig door te gaan.]
Bladz. 278. - Ook zelf 't aandoenlijk schoon
Der kunne ontzag zich niet haar 't offer op te dragen
Van blos, van lijfgestalte, en wat haar deed behagen.
Men herinnert zich thands veellicht den tijd niet meer, toen de jonge meisjens, zich den blos der gezondheid schamende, tot koffydik, krijt, en dergelijke, niet uit kracht of trek van behoefte, als absorbentia, om zure of andere scherpten te matigen of te satureer en (waartoe de lijdende Natuur somtijds de gestellen aandrijft), maar als middelen van verstopping, om bleek te worden, en (zoo het toen genoemd werd) een voorname of modekleur te krijgen, een toevlucht nam die voor geheel het samenstel des lichaams verderfelijk was. Doch de zoo gezondheid als gestalte verwoestende rijglijven van voor ruim een leeftijd kunnen nog niet vergeten zijn, door welke tevens zoo menig een vrucht voor de geboorte of omgebracht of misvormd werd. - Van het zoo algemeen geworden overgeven van zijn kind aan | |
[pagina 508]
| |
een vreemde zoogster (de afgrijslijkste soort van abdicatie inderdaad, die men zich voorstellen kan, en het invoeren waarvan altijd door den val van ieder Natie waar het zich vestigde gevolgd werd) spreek ik niet; by het welk men dikwijls zonder het te weten erger doet dan zijn kind dat om voedsel schreit, steenen voor brood, of een slang voor visch te geven. Ook dit echter is aan de valsche schaamte van niet als anderen te doen, grootendeels toe te schrijven. Maar hoe kan het missen, of een Volk dat eens de Natuur begint te verkrachten, moet eindigen met God-zelven af te vallen?
Bladz. 278. Ging, prooi diens Molochs, in zijn gloeiende arm te niet.
Dit alles, vertrouw ik, behoeft geene verklaring, aan de eene zijde van iemand die zestig jaren geleefd heeft, aan de andere, voor al wie niet geheel vreemdeling in de wareld is. Ik kan echter niet nalaten, in toepassing op dezen Moloch, de volgende schoone verzen van den Heer Kinker (die my juist dit oogenblik voorkomen) in te vlijen, waarin hy van het kinderofferen aan Saturnus by de Karthagers spreekt, en die een voorbeeld der ware melody onzer verzen opleveren: ‘Zoo bracht in 't oud Karthaag, waar Kronos outers brandden,
Een wreede moeder haar geliefdste en dierste panden
Ten offer; sterker dan Natuur, en liefde, en smart,
Drukt zy 't liefkozend wichtje aan 't afgepijnigd hart,
Verdringt - ô neen, verdelgt, in overstemden moede,
De schoonste en heiligste aller driften, dooft in woede,
In blinde en heilge razerny, door niets gestuit,
In 't gillend ingewand de laatste vuursprank uit,
En reikt haar lievling, 't hoofd getooid met krans en lover,
Terwijl hy de armtjes naar haar uitstrekt, juichend over;
En stemt het hoogtijdlied, en houdt het oog gekeerd
Naar 't flikkrend licht der vlam die hem tot asch verteert.
't Is niet genoeg, haar ziel door wanhoop af te martelen;
't Verpletterd moederhart moet nog van vreugde dartelen,
Want wee de moeder, die de ontmenschte moed ontzinkt,
En by het vreugdgeschal een traan in de oogen blinkt!’
Alleen zal ik aanmerken nooit by alzulke kinderoffers zoodanige aandoenlijkheid in de moeders bespeurd te hebben, ook waar en wanneer de traan veilig had mogen en billijk had moeten uitbarsten. | |
[pagina 509]
| |
Bladz. 278. - Verbeidt, en moet gy 't, duldt!
‘Wee u-lieden die de lijdzaamheid verloren hebt.’
jez. sirach.
Wy spreken hier van het dulden der vervolging en verdrukking eens alles overstroomenden aanhangs van ingebeeld-verlichteu iu een tijd, ‘Omnia cum liceant; non licet, esse pium.’
[Waar alles vrijstaat, maar geen echte Christenleer.]
Want, wat verkeerde begrippen in zich-zelve betreft, wierden zy slechts niet opgedrongen met een Godslasterlijke en tergende verguizing der eeuwige en boven alles onschatbare waarheid!) wie betwist dezen wijshoofden de vrijheid van gevoelen of denken? Haeretici sunt (zegt de voortreflijke Salvianus ergens) ‘sed non scientes; denique apud nos sunt haeretici, apud se non sunt: nam in tantum se orthodoxos esse judicant, ut nos ipsos titulo haereticae pravitatis (et obstinatae coecitatis) infament. Inzonderheid geldt dit van leerstellingen, uit een beginsel, met eerbied voor het Euangelie gepaard zijnde, geboren. Veritas apud nos est (dus vervolgt hy), sed illi apud se esse praesumunt. Honos Dei apud nos est; sed illi hoc arbitrantur honorem Divinitatis, quod credunt. Nos illos injuriam Deïtati facere certi sumus; illi nos Deo injuriosos esse existimant. Impii sunt, sed hoc putant veram esse pietatem, etc. En die zulke dwalingen ter goeder trouw aan- en overneemt, dien noemt Augustinus geen haereticus, maar imaginatione quâdam veritatis ac pietatis illusus. Verdragen kan men zonder toe te stemmen. Aliud est quod docemus: aliud quod sustinemus. (Men versta dit in den zin van ferre, pati.) Aliud est quod praecipere jubemur, aliud quod emendare praecipimus, et, donec emendemus, tolerare compellimur. De zelfde Augustinus Contr. Faust. Libr. X. c. 21. Maar dit verdragen behoort tot de samenleving, en niet tot den leer der kerk, die zich zuiver moet houden van alle onrechtzinnigheid zoo wel als zedesmet. Dan helaas! gelijk Epifanius het uitdrukt, Τούς τήν ἀληθείαν διδάσϰοντας διώϰουσι, ούϰἐτι λόγοις βουλόμενοι ἀνατρέπειν, ἀλλά ϰαὶ ἐχθρίαις, en wat hapert er aan, om er met hem by te voegen, ϰαὶ μαχαίραις. | |
[pagina 510]
| |
zesde onderhoud. bladz. 279. Om rijk te sterven, in eens beedlaars staat te leven?
‘Quid est avaritia? Paupertatis timor semper in paupertate vivens;’ zegt, zeer eigenaartig, een thands weinig bekend Schrijver, naamlijk Bernardus Silvester, de curâ ac regimine rei familiaris, by Cats in zijn Houwelijk aangehaald.
Bladz. 280. - als Homeer, tot Quintus omgeschapen.
Ennius met den voornaam Quintus, den toenaam Calaber, de Romeinsche Homeer, droomde dat Homerus ziel uit een paauw dien zy betrok, vervolgens in hem (Ennius) gevaren was.
Bladz. 281. - in Moffrica.
Dat men hier te lande de Westfalingen, van onheuchlijke tijden af, Moffen noemt, waaruit dan ook het spottende woord van Moffrica (of 't ware, verlatijnschd uit Moffenrijk,) voortgesproten is, weet ieder, maar men schijut er de beteekenis van een scheldnaam aan te hechten. Zeer verkeerd. Het woord heeft inderdaad niets gemeen met een handmof of met moffelen, 't zij in den zin van wegstoppen, 't zij van vermoorden, en ook niets smadelijks. Het is van het oude woord mo-en, mowen of mouen (in 't Engelsch to mow), dat wy thands, met een bloot Dialektverschil maaien uitspreken. Het werkwoord beteekent dus eenvoudig maaien of snijden, en het naamwoord niet meer of minder dan maaier; het geen zeker niets verachtelijks in zich heeft, dan voor zoo verre men zulke maaiers als boerenhuurlingen mocht willen vernederen. De Westfalingen weet men dat, sints eenen ongedenkbaren tijd, in menigte by ons overkwamen om in de Oogst te maaien; en onze Landlieden kenden hen niet anders dan als maaiers. - Alleen is er in die benaming dit onheusche, dat men niet mower maar mow of mof zeî; niet met het nomen verbale, maar met den wortel zelf van het werkwoord, even gelijk men een scharenslijp, een mandtjenskoop, een deugniet, een doeniet, een beschik-al en dergelijke zegt, waarin een gebrek van achting ligt opgesloten, dat by scharenslijper, albeschikker, enz. geen plaats heeft. - Het is een ondeugende, of hy deugt | |
[pagina 511]
| |
niet, is een eenvoudig oordeel; maar een deugniet is door de vorming des woords eens smadelijke uitdrukking. In onze tegenwoordige dagen schijnt men dit onderscheid, even als zoo vele andere fijnheden en keurigheden onzer taal (waar onze ouders zoo kiesch op waren, en die in een gesprek zoo veel onderscheiden nuances aan de denkbeelden gaven), vergeten te zijn. Mof, als handmof, is niets anders dan een mouw, en ingevoerd toen men den arm van een kleed dus reeds noemde: want oorsprouklijk is mouw niet die arm, maar eene eenvoudige opening in een kleed om de armen door te steken, van hetzelfde mo-en, als snijden gebruikt, zoo als koren snijden en koren maaien ook van ouds het zelfde en even gebruikelijk was, zoo by ons als in Duitschland. Van dit zelfde mo-en is ook made (worm), volkomen vertaling van insect, gekorven, made (weide, ter afmaaiing) enz. - Mof zegt men voor mow, als verf voor verw, murf voor murw, en dergelijke. - My docht, dat dit woord eenige opheldering vereischte.
Bladz. 282. Chrysippus korenhoop.
‘Maken drie graankorrels een hoop uit,’ vroeg hy. - Neen. - ‘Nu, vier dan?’ - ‘Nu, vijf?’ - ‘Nu, als er een zesde bykoomt?’ - Eu zoo verder voort, in 't oneindige, ten bewijze dat er nooit een hoop ontstaan kon, dewijl de toevoeging van een enkel graan dat gene, dat geen hoop is, niet tot een hoop maken kan. Dit naar hem benoemde argument, dat voor de oude Filozofen zeer belemmerend was, noemde men van ouds Chrysippus korenhoop. - Doch inderdaad, de onderving leert het: Die zich met een zeker kapitaal niet rijk genoeg acht, acht het zich, na een halve ton gouds daarby te verkrijgen, ook niet; maar, het geen hy bezit met zijne steeds groeiende begeerte naar nog meer vergelijkende, vindt hy zich altijd beneden het peil dat hy (naar zijn wensch) bereiken moest. - ‘Quidquid illi congesseris, non finis erit cupiditatis, sed gradus,’ zegt Seneca. ‘I nunc, et puta pecuniae modum ad rem pertinere, non animi.’ (Consol. ad Helv. c. 10) - Horatius. - ‘Scilicct improbae
Crescunt divitiae; tamen
Curtae nescio quid semper abest rei.’
[Ach! groeie 't goed met zorg en pijn,
't Zal altijd iets te weinig zijn,
En de uitkomst is, naar meer te zoeken.]
| |
[pagina 512]
| |
Dl. VIII. bladz. 401.oldenbarneveld.
1 Men zie wat ik gezegd hebbe in het Buitenleven, Aant. blz. 4 [Dl. VI, bladz. 461.] Men kan een groot en achtenswaardig man zijn en zich niet te min strafbaar misgrijpen. |
|