De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
Wijsheid.Ga naar voetnoot*הניב םוקמ הז יאו אצמה זיאמ המכחהו Neen, 't is geen Wijsheid, wat dees wareld Wijsheid noemt;
Geen wijsheid als eene eeuw van zelfverblinding roemt,
Die steeds naar neevlen grijpt in 't aardsche golfgewiegel,
En 't wezen glippen laat voor 't schijnbeeld in den spiegel.
Neen, Wijsheid is uit God, daalt uit Zijn volheid neêr,
En stijgt te Hemwaart tot heur aderoorsprong weêr.
Zy die verborgenheên mag inzien, gunstgenooten
Des hemels door 't geloof dat wondren werkt, ontsloten;
Ja, 't geen geen oog, geen oor, geen menschelijk gemoed,
Of zag, of hoorde of dacht, genieten, smaken doet,
Daar 't, door Gods Geest geroerd en 't sterflijk rif ontheven,
Op vleuglen van verlangst ten hemel op mag zweven.
Maar ach! hoe kan de mensch, met de aardsche last belaân,
Het geestlijk, 't Godlijk, 't waar en hemelsch goed verstaan?
Neen, de oogen scheem'ren op de schitterglans der waarheid.
't Isnacht voor hem wien 't oog verblind wordt door heur klaarheid;
Doch zalig wien de Geest dien Jezus schonk, verlicht!
Schenk, Heiland, schenk ons dien, en open ons 't gezicht!
Zoo sprak die Leeraar uit de school der Farizeeuwen
Door Jezus-zelf verwekt ten aanstoot dier Hebreeuwen,
Die, 't blinde Heidendom hun deel in 't Godlijk licht
Benijdend, zich uit spijt beroofden van 't gezicht,
En Mozes deksel voor den glans der Godheid stelden,
En Horebs donders voor den zang van Bethlems velden.
Hy, ('t uitverkoren vat den volken toegeschikt,)
Wiens oog verborgenheên, den mensch te hoog, doorblikt!
| |
[pagina 380]
| |
Doch waar, waar houdt Zy plaats in dees zoo duistre stonden?
Waar graaft men ze, uit wat mijn? Waar wordt heur aârgevonden? -
Geen afgrond die ze omvat, geen zeegolf die ze omspoelt,
Zoo verr' het vlietend ruim om 's aardrijks stranden woelt!
Geen goud haalt by haar in waardy, geen puikrobijnen,
Of diamanten, die van eigen vuurgloed schijnen
En schittren by de nacht. Maar ach! voor 't zoekend oog
Verborgen, zien wy slechts haar weêrglans van omhoog.
God kent haar, Hy alleen; geen aardsche stofgenooten.
Uit Hem is ze afgedaald, uit Almacht voortgesproten.
Hy die de dropplen van den regen, van het meir,
Heeft afgewogen, Hy de Alscheppende Opperheer.
Van hem straalt ze af in 't hart der Wijzen van deze aarde.
Neen, ze is geen hofplantsoen uit onze doornengaarde,
Gezaaid, gekoesterd, door een menschelijke hand;
Maar God is 't die ze schenkt en in den boezem plant.
Van hier dan de ijdle trots! - De kennisse aller waarheid
Omvat haar niet. Ze is eene uit God gedaalde klaarheid;
Haar vrucht, de Godsvrees, liefde, en 't zelfverdoemend hart
Dat van zijn zwakheên beeft, en steeds in doornen wart
Waaraan 't zich-zelf verworgt. - ô Wijsheid, gift van boven,
Wie kent uw waarde? en wie vermag het, u te loven! -
God kent haar, ze is uit Hem; maar wat is 't, dat gy wroet,
ô Sterflijk mensch, en wat, dat onwaardeerbaar goed?
Hy leerde 't u: 't Is, ‘God, en niets dan Hem, te vreezen,
Van 't kwaad te wijken, en Zijn Wet getrouw te wezen.’
1829.
|
|