De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Spijsverzadiging.Ga naar voetnoot*Omnes quod sumus aut vigemus, inde est.
Prudentius.
Het lijf ontfing zijn recht, door 't voedend spijsgenot
Gesterkt; verhef, mijn ziel, u opwaarts tot den God
Die u, die 't voedsel schiep tot onderhoud van 't leven,
En 't uitdeelde om Zijn macht, Zijn goedheid, eer te geven.
Hy, de onbegrijpbre, die in 't ongenaakbaar licht
Op Cherubsvleugelen Zijn zetel heeft gesticht.
De bron van 't zijn, die 't al uit ledig niet deed worden
En vestigde en verbond aan onverstoorbare orden;
Die dit verganklijk lijf, uit aarde saamgekleefd,
Door voeding onderhoudt en 't steeds vernieuwing geeft.
Weldadige! Hy, onze en aller schepslen Vader
Door 's levens gaaf, maar de onze in Christus eindloos nader;
Hy, de ons verzoende door Zijn menschgeworden Zoon!
Kom, werpen we ons op de aard, de voetbank van zijn throon.
In 't leven door ons-zelf vergaande stervelingen,
Is 't leven, dat we op nieuw in dit genot ontfingen,
Een nieuwe schakel aan de keten van ons zijn.
Een nieuw geboorte-uur, ons met ieder zonneschijn
Uit elke nacht gebaard, lacht ons in d' uchtend tegen;
Maar elke voeding is een nieuwe wordingszegen,
Een nieuwe lijfsgeboorte in stofverwisseling,
Geduurzaam uitgevloeid uit d' onuitputbren spring
Der schepping, die een lijf tot staâg vervallen neigend,
Zich uit de volheid van zijns Makers almacht eigent
En weêrgeeft, als de lucht die door zijn boezem vliet,
| |
[pagina 382]
| |
En 't bruischend bloed verfrischt daar 't door zijne aadren schiet.
Leer, Vader, ons die gift waardeeren, haar besteden,
Uw' naam, van de Englen met ontzetting aangebeden,
Ter eer'! Zij elke drop en vezel, elk besef,
Aan U geheiligd; en, Almachtige, verhef
Mijn neêrgebukte ziel ten Uwaart! Leer my danken;
Is 't met geen Englentoon, geen Serafijnenklanken,
Voor 't minste met een hart, gezuiverd door een gloed
Waarin de erkentnis blaakt van 't diepgeroerd gemoed! -
Ach! was hy dankbaar, hy, de vader van ons-allen;
Als door Uw hand gebootst, volmaakt en onvervallen,
Hy 't eerst Uw heerlijkheid aanschouwende in 't Heelal,
Zijn lofzang menglen mocht aan 't Englenlofgeschal,
Zijn wy 't als hy! Ja meer, ja tien- en duizendwerven
Verdubbeld, daar ge ons uit de zondenacht van 't sterven
Ten hemel roept, zijn schuld, met de onze saamgetast,
Genadig opheft, en ons vrijwaart van die last!
Weldadige! Gy, God en Vader des geschapenen,
Omgordt ons by dit vleesch met de ondoordringbre wapenen
Waarop de pijl der Hel, door wareldlust gewet,
Te rug stuit! dek ons 't hoofd door 't eeuw'ge heilhelmet,
De borst door 't pantser der gerechtigheid! Geef Vrede
In 't hart dat tot U zucht! Verhoor, verhoor de bede
Die uit den boezem des verslaagnen t' Uwaart stijgt,
Terwijl hy van den druk der zonde smacht en hijgt!
Verkwik hem door het woord van Uw beloftenisse,
En smoor het zelfverwijt, het wroegen van 't Gewisse,
En zeg 't gepijnigd hart, verkrimpende onder 't slaan:
‘Voor U, ja ook voor U, heeft Jezus 't recht voldaan.’
1829.
|
|