De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
De morgen.Ga naar voetnoot*Ales diei nuncius
Lucem propinquam praecinit.
Prudentius.
De dagheraut verkondt het naadrend morgenrood
En roept ons uit den arm der dagelijksche dood:
Rijst tragen, sluimrende in de zonde; rijst ten leven!
Ja waakt: de dag ontluikt, op vleugelen geheven,
En zweeft de steilte van den hemel in 't gemoet.
De morgenwekster brengt aan 't licht heur uchtendgroet
En huppelt door 't geboomt' met vrolijk tierelieren,
Door de Echoo nagegalmd by 't grof geloei der stieren
En 't lammerengeblaat, terwijl de krekel springt
En, wippende over 't kruid, het lied der Lente zingt.
De kim draagt rozen en stort balsemende geuren,
Doormengd met daauwdrop en verschoten waterkleuren,
Terwijl de regenboog met zevenvoudig licht
De kimmen overspant. De vochte nevel zwicht,
De schaduw krimpt allengs, en, met het hooger stijgen
Der zon, schijnt bloem en plant den hemel toe te hijgen
En 't hoofd te buigen by de stoving van heur gloed,
Met luwe waassems uit des aardrijks schoot gevoed.
Nu blinkt het welvend blaauw met nieuw verwekten luister;
Nu vliegt de bijkorf leeg met momm'lend vlerkgefluister,
En zwiert en hof en veld met noeste zwermen door,
En heel het aardrijk wordt één Godheidprijzend choor,
Dat in zijn aanzijn, in 't vervullen van zijn plichten
Één blijden morgendank ten hemel schijnt te richten.
Maar wy, wat liggen wy, in vadzigheid geboeid,
| |
[pagina 374]
| |
Op 't donzen peuluw, van het luiaarts-zweet besproeid,
En rekken ons den dood die 't steeds misbruikte leven
Verdeelt, als ware 't ons ter pijniging gegeven,
En weldaad, dat men 't zich verkortte? - Stervling, ach!
Herrijs uit d' arm diens doods en groet den nieuwen dag.
Verhef u, vadzig hoofd, bezwaard van ijdle droomen
Die 't brein verduistren, van zich-zelven ingenomen;
En gy, rampzalig hart dat in den nevel stikt,
Ontsluit, heropen u voor d' adem die verkwikt,
Den levensadem die u toezuist uit den hoogen!
Koom! voor den Schepper van den morgen neêrgebogen!
Hem 't hart geheiligd, dat geschapen tot Zijne eer,
Zijn dank in één smelt met het juichend Englenheir!
De dag herschijnt; maar eens..! ja eenmaal zal die schijnen,
Die 't floers verscheuren zal der donkre wolkgordijnen
En toonen in de lucht by 't jongst bazuingeschal
d' Ontzachelijken throon des Rechters van 't Heelal.
Deze uchtend is voor ons een voorboô van dien morgen,
En houdt het lotgeheim van ons, van elk, verborgen;
Het eeuwig lotgeheim! - Waardeer haar, ô mijn ziel!
Haast strandt dees kranke hulk en stoot heur wrakke kiel
Te barsten op de rots, door geen beleid te ontroeien,
De zeewind drijft ons voort, de woeste golven spoeien,
En voeren door 't geweld van d' opgezetten vloed
Ons, door de deining heen, de schipbreuk in 't gemoet.
Ach! slapende of ontwaakt, dit lot is elk beschoren:
Wy sterven elken dag, by ieder morgengloren,
By ieder avondstond; ja elk vervlietend uur
Verslindt zich 't leven, als zich-zelf verteerend vuur.
1829.
|
|