De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan prins Karel van Lotharingen.Ga naar voetnoot*Wie is die oorlogsheld in d' eersten bloei der jaren,
Hy door Bellonaas hand omkranst met lauwerblaâren?
Verwinnaar heft hy 't hoofd ten hoogen hemel op,
Aan één der Goôn gelijk van d' Olympeeschen top.
Ontzachlijk als God Mars, aan Pallas zij' in 't wapen,
Schaart hy in 't ruime veld zijn drom van oorlogsknapen,
Daar 't Egis van haar borst met bliksemstralen plet,
En alles schudt en beeft waar hy zijn treden zet.
Een breeden stroom gelijk door neêrgeplaschte wolken
Ontzwollen aan zijn boord, en bruischende uit zijn kolken,
Sloopt, sleept hy in 't geweld van d' ongestuimen vloed,
Vernielt, en breekt, en slecht, wat weerstand hy ontmoet.
Maar welk een schittrend zwaard blinkt in zijn dappre handen,
Welks vonkling 't hart schokt tot de verst gelegen landen?
Het is de kling der wraak, die hem de heup omgordt
Sints tweedracht de aardkloot met haar plagen overstort,
En, in de dronkenschap op 't menschdom uitgegoten,
Ten oorloge opdaagt met al 's afgronds vloekgenooten.
Ja, groote Karel, ja, we erkennen 't vreeslijk zwaard
Door d' arm eens oorlogshelds Euroop ten heil aanvaard,
Wen de onverwinbre Eugeen het blikkren deed in de oogen.
Toen mocht ons Neêrland ook op schrikbre krijgsliên bogen,
Op mannen, door dien held ten zegepraal gevoerd,
By 't volksberaad als aan de heirspits onberoerd.
Dan ach! die tijd vervloog. Een vree van dertig jaren
| |
[pagina 372]
| |
Doofde onze krijgsmoed uit, en stremde 't bloed in de aâren
Dat eens zoo moedig bruischte. Een nieuw geslacht verscheen,
Vermetel, roekloos, en ervaringloos met één.
Een dolle en woeste teelt, die, in zijn bondgenooten,
Zich zelf van steun, van macht, van vrijheid tracht te ontblooten,
En 't Vaderland op nieuw te leevren aan 't geweld
Eens nabuurs, wien 't gelust dat hy 't in ketens knelt.
Ja, om ons, reddingloos by 't trouwloost overrompelen,
In laffe sluimerzucht en zwijmelrust te dompelen,
En voor te komen dat geen redder meer ontsta,
Wiens wijze ervaarnis ons van boei en juk ontsla.
Ja, dat een handvol van vijandlijke oorlogslieden
De duizendtallen van beschermers dwing' tot vlieden,
Daar ze in 't gevaar ontzet hun vreemd en onbekend,
Geen moedwil meer weêrstaan die onze vrijheid schendt;
En, voor 't heelal de schande en dwaasheid uit moog blinken
Waardoor we uit dolle twist in 't wis bederf verzinken,
En als een volk dat eer, en trouw, en moed verzaakt,
Zich vreemde en bondgenoot ten spot en voetveeg maakt.
Maar Gy, roemruchte Prins, met glorie overtogen,
Zult groot en dierbaar zijn aan volk en staatsvermogen.
Het zij ge een vreê waarom ge 't lemmer gespte op zij,
Omhelzen doet als steun van Lothrings monarchy;
Het zij ge voortgaat met aan 't hoofd der oorlogsbenden
Verwoesting, angst, en schrik van voor u uit te zenden,
En vreeslijk instort, als een watervloed wanneer
Neptuun, in grimmigheid door 't worstlend windenheir
Gesteund, zijn golven met den drietand noopt, de stranden
Bestijgt, en de aard verzwelgt in 's afgronds ingewanden.
|
|