De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijGeven.Ga naar voetnoot*‘De man is lastig: 'k gaf hem dikwijls, maar wat is 't?
Het baat niet, en het is niet beter dan verkwist.
't Druipt door zijn vingers weg, men weet niet waar gebleven,
En eindlijk, hoe 't ook zij, 't verveelt, gestaâg te geven.’ -
Heel wel; maar zoo 't dan ook vervelen mocht aan God,
Wat wierd van u of my, en heel het menschlijk lot?
Ach! zoet is 't weldoen steeds, en meer dan zich verrijken,
En 't eenigst waar de mensch zijn God in kan gelijken!
En, wat geeft ge ooit dan 't gene u God als leengoed gaf?
Geef 't, door wien Hy 't begeert, Hem weder, eischt Hy 't af.
Elks nooddruft is zijn recht op 't geen gy kunt ontberen,
En 't weigren is den God die allen schiep, trotseeren.
En wist ge, welk een heil de blijde gift verzelt,
Wat zaligheid met haar in 's Gevers boezem welt,
Hoe vurig deze dankt voor de onnadenkbre weelde
Dat hy des Hemels gaaf met zijne broedren deelde,
Nooit sloot uw boezem zich voor één natuurgenoot,
En de almoes ware uw hart een dierbaar hemelbrood.
't Is zaad, voor 't oog van God gestort in vruchtbre voren,
Voor de oogst die ons verwacht, in de aarde niet verloren,
En dat Zijn goedheid-zelv', verwaait het ook op 't veld,
d' Oprechten gever toch met zegening vergeldt,
| |
[pagina 371]
| |
En, vruchtbaar nog voor 't kroost van 't nakroost onzer telgen,
De zonde en zwakheên voor Gods aanschijn uit mag delgen.
Maar beef, die in zijn gift of praal of eerzucht zoekt!
Hy heeft zijn loon reeds weg, zijn gaaf is hem vervloekt.
1828.
|
|