De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 375]
| |
Avond.Ga naar voetnoot*De tijd des arbeids is vervloten;
De staf, die 't lichaam onderstut,
Is d' afgematten arm ontschoten,
Van geest en krachten uitgeput;
Gevoel en leven zijn verdoofd
By 't afgepijnigd brein in 't hoofd.
De dagtoorts heeft haar loop voltogen,
Maar de onvermoeibre tijd volhardt;
Een nevelschemer dekt mijne oogen,
Met weêrzin pijnlijk opgespard;
En 't blinkend legioen der Nacht
Bestijgt zijn tintlende avondwacht.
De breede vleugels uitgeslagen,
By 't bruischen van 't vergistend bloed,
Strooit om d' ebeenen statiewagen
Verbeeldings dartle schemerstoet
Zijn maankropzaad, en bilzenkruid,
By handenvol op 't aardrijk uit.
Daar streeft in duizlig kringgewemel
Het kakelbonte droomlivrei
En wandelt by den duistren hemel,
Door mist en neveljacht ten rei,
Doorhuppelt aard en lucht en zee
En sleept Verbeeldings wolkkoets meê.
| |
[pagina 376]
| |
Neemt me op in deze uw wentelkringen
Gy vlugge Geesten daar gy waart,
En steunt mijne ijdle huppelingen
In 't roekloos steigren boven de Aard.
Ach 't harte vindt hier duur noch rust,
En hijgt en dorst naar hooger lust.
ô Dat ik op uw vlindervlerken,
Van dit benedenwareldvlak
Mocht rijzen tot de hooger perken
Van 't ruim en onbezoedeld vak,
En scheppen met den ademtocht
Een drop van 't boezemsterkend vocht!
Doch neen, wat viere ik enklen schimmen
In 't afgematte brein den toom?
Duik neêr in de u bepaalde kimmen,
Mijn ziel! en kweek geen ijdlen droom.
Zij 't uitgeput en geestloos bloed
Door kalme nachtrust aangevoed!
Strooi maankrop, Susser aller zorgen;
Giet balsem op de moede leên!
Haast groeten wy d'ontwaakten morgen,
Met al wat ademt, lotgemeen.
Verpoozinglust van 't daggewoel
Is zin-insluim'rend ongevoel.
Welaan dan! strekken we onze leden
Ter krachtvernieuwing door die rust,
Die, hart en aders ingegleden,
Ons voorbereî tot versche lust!
Tot versche lust ten Christenplicht
Die oprijz' met het morgenlicht!
| |
[pagina 377]
| |
Blijmoedig legge 't hoofd zich neder,
En werp' zijn zorgen op zijn God.
Al stormt in 't rond het buldrend weder,
Die God belast zich met ons lot.
Geen leed, dat onze koets genaakt,
Daar, waar Zijne Almacht voor ons waakt!
1829.
|
|