De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 367]
| |
Nacht.Ga naar voetnoot*'t Is nacht, en alles neigt ter rust
Met neêrgebogen hoofd:
Des hemels lamp is uitgebluscht,
Het vlammend vuur der werkenslust
In 't matte hart verdoofd.
Strek, schepsel, de afgematte lêen
Op de u gespreide koets;
En sla, gy susser van 't geween,
Uw donzen vleuglen om hem heen,
En koel het blaakrend vuur met één
Des opgezetten bloeds. -
De nacht ontrolt; gy, sluimring, daalt,
En wappert over 't dons.
Doch waartoe om my heen gedwaald
En 't afgematte brein onthaald
Op 't momm'lend Bij-gegons?
Gegons, dat oor en hart vermoeit
Als golvenruischend strand;
Waarby de bloedstroom hevig vloeit,
De stormwind door de hersens loeit,
En 't kranke hoofd gedrochten broeit
Om 't schuddend ledikant!
Ach! wel, ja wel hem, die, van God
Met menschlijk licht bedeeld,
In 't needrig, stil, maar werkzaam lot
De zoetheid smaakt van 't zelfgenot
| |
[pagina 368]
| |
Waarvan de krekel kweelt!
De zoetheid van des hemels glans,
Den bloei van 's aardrijks schoot,
Der hemellichten wisseldans
Aan avondkim en morgentrans,
Steeds dankbaar voor 't beleefde thands,
En 't nakend morgenrood.
Ja, wel, na d'arbeidzamen dag
Des grijzaarts wagglend hoofd,
Die 's levens avond vieren mag,
En, vrij van banden en gezag,
Zijn God en Heiland looft!
Wiens zalige gewetensrust
Zijn' leden rozen spreidt,
De zielvijandige aardsche lust
In 't kalme hart heeft uitgebluscht,
En dankbaar ook de roede kust
Van Gods weldadigheid!
Mijn God, mijn Heiland, schenk my dit!
Ik vraag geen overvloed.
Genoeg, indien ik U bezit!
En zoo ik ooit om meerder bid,
Vergun my 't ware goed.
Ja, 'k stel my gantsch in Uwe hand,
Bestier, verleen, onthou:
Verdoof in 't woelende ingewand
Die vlam die spartelt, bruischt en brandt,
Dien gloed die alle vezels spant,
En maak mijn hart getrouw!
1828.
|
|