De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
Nacht.Ga naar voetnoot*Redit quietis hora.
Prudentius.
De dag, zijn arbeid, ging voorby,
Het uur der rust verscheen;
De nacht bereidt heure artseny
Voor de afgematte leên:
Dien beker der vergetelheid
Die alle zorgen sust,
En 't lichaam nieuwe kracht bereidt
Uit doffe sluimerlust.
ô Gy, die aan het menschlijk lot
Den zwoegens-plicht verbondt,
Gy schenkt ons, aartsweldadig God,
Ook dees verkwikkingsstond.
Uw hand, kastijdt zy, is niet wreed;
Maar vaderlijk in 't slaan;
Uw straf, genezing onder 't leed,
En brengt slechts zegen aan.
Ach, streelend kruipt een zacht gevoel
Door aderslag en bloed,
En ademt balsem by 't gewoel
Der walling van 't gemoed.
De sluimring wandelt door de lucht
Op zachte vlerken om;
Natuur bezwijmt in sluimerzucht,
En bosch en veld zijn stom.
Maar 't beekjen echter klatert voort
Dat uit zijn bronaâr schiet,
| |
[pagina 360]
| |
En kust den groenbezoomden boord,
En drenkt het schrale riet;
En rustloos stroomt de levenswel
Die 't ingewand besproeit,
En 't werkzaam hart en zenuwstel,
En brein en merg, doorvloeit.
Dan zweeft van uit den starrenboog
Een Engel over ons,
En stort een balsem van omhoog
Op 't ledenkoestrend dons.
Dan rijzen we in herboren kracht
En biên den dank aan Hem
Die hellen dag en duistre nacht
Hervoort roept door Zijn stem.
Hy die aan 't licht zijn wieken geeft,
Den wind in boeien slaat,
En al wat zelfbewustheid heeft
Uit milde hand verzaadt.
Hy schenkt ons, na volbrachten plicht,
Herhaling van de vlijt,
En drijft voor ons het wandlend licht
Door rust- en werkens-tijd:
ô Zie by 't sluimren der natuur,
Als in dit beeld van 't graf,
Ons hart het nakend stervensuur,
En legg' zijn zonden af!
Ja vangen we in vernieuwd bestaan
ô goël, keer aan keer,
Een rein en hemel-leven aan,
Drie-eenige, U ter eer'!
1828.
|
|