De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Kwijning.Ga naar voetnoot*Στυγητοὶ, μισοῦντες ἀλλήλους. Duister is het in mijne oogen,
Duister is het in mijn hart,
't Aanzicht, met een mist betogen,
En de borst, beklemd van smart.
Opgehoopte jaar aan jaren
Stortten nevels op mijn kruin;
Stormen joegen schuim en baren
Op dit naakt ontheisterd duin.
't Waggelt van herhaalde schokken,
By de geesseling der lucht,
Die het strooit met wintervlokken
Daar het heesterbiesjen zucht.
Lente en zomer vlogen over,
Najaars adem, koud en schraal,
Plonderde 't van 't laatste lover,
En daar ligt het dor en kaal.
Ach! nooddruftig is het leven,
Zoo het leven heeten mag,
Stuksgewijs allengs te sneven,
Beidende op zijn jongsten dag.
Ach! wat toeft gy van te klimmen,
Morgenstond, zoo lang verbeid!
Wanneer rijst gy uit de kimmen
Van deze aardsche nietigheid?
| |
[pagina 362]
| |
Waartoe jaren rond te zwerven
Door een nare wildernis
Om in 't jammer weg te sterven
Dat ons onontwijkbaar is?
Waartoe aan 't doorworsteld leven
Vastgenageld, jaren lang,
Om het eindlijk op te geven
Door een ijzren lotbedwang?
Waarom valt het hard, te leven?
Waarom geeft het sterfuur angst? -
Waarom aan het leed te kleven
By oprechte rustverlangst? -
Waarom - vraag ik? IJdel vragen!
't Schepsel dat van God verviel,
Moet in alles zich beklagen;
't Heeft aan lichaam troost noch ziel.
Immer moet het, euveldoener,
Zuchtend bukken in zijn lot,
Tot de almachte schuldverzoener
Hem te rug breng' tot zijn God.
1828.
|
|