De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijMorgenstond.Ga naar voetnoot*Ales diei nuneius
Lueem propinquam praecinit.
Peudentius.
Reeds bloost de ontstoken kim van 't wederkeerend licht,
En wekt ons van het dons; de bruine schaduw zwicht,
En 't sluimrend leven rijst van uit de duistre sponde.
Met nieuwe statelijke pracht
Herneemt de bron des lichts haar dagelijksche ronde,
En zweept den legerstoet der nacht
Ontluisterd en beschaamd van 's hemels vale transen.
Zy deinzen, en 't gewelf van d' onafmeetbren boog
Verdiept zich voor het starend oog,
Waar licht en duister mengt tot blaauwe waterglansen,
Daar 's aardrijks helft ontwaakt van uit haar sluimerzucht,
En heel de burgerschap van weide, bron, en lucht,
Een nieuwe wording schijnt te vieren
By 't boschdoorgalmend tierelieren
Dat heinde en verr' op kim en bergen wederstuit,
Terwijl het gloeiend Oost de zonnepoort ontsluit.
Daar stapt ge, ô Vorst des daags, in goud en purperstralen
De hemelheirbaan op, ontstoken van uw gloed,
| |
[pagina 358]
| |
Verwelkoomt door den morgengroet
Van nieuw ontwaakte zangchoralen,
En roept ons tot den plicht des levens: duren plicht
Des schepsels, enkel stof voor 's Makers aangezicht! -
Wat zegge ik, enkel stof? - Ook zelfs die stofomkleeding
Behoort hem niet, maar is slechts bruikgoed, slechts te leen,
Een kleistof, aan deze aard ter stâge wormverkneding,
Aan al wat de aard betreedt en heel deze aard, gemeen.
De plicht diens schepsels -? Dien wat adem heeft ontfangen
Vervult, maar gy alleen, bevoorrechtste in 't heelal,
Met onverzaadlijkheid van immer nieuw verlangen
Verwaarloost en vergeet in 't prangen
Van zielsbegeerten, van behoeften, zonder tal! -
Behoeften -? Durft gy 't dus benoemen,
Gy, nooit verzadigd hart dat ze u uit weelde schept,
En, huichlend voor u-zelf, verbloemen,
Wat ge uit een dartle drift in 't stof vertreden hebt?
Behoefte, kent gy die, en weet gy te onderscheiden
Wat trek van grilligheên, en wat behoefte zij?
Wat grilligheên die slechts verleiden?
Wat nooddruft voor de ziel of heelende artseny?
ô Mocht gy 't -! Maar, van waan, van zelfzucht ingenomen,
Schept zich verbeelding ijdle droomen,
En wiegt het harte in slaap, tot ons 't verbijstrend licht
In de oogen valt, waarvoor de nevelscheemring zwicht;
En, groote God! wat zal de schrik zijn van 't ontwaken!
Gy siddert, ô mijn hart; bereid u tot dit uur,
't Is dat der slooping van heel d'omvang der Natuur!
Ach 't zal u, eer men 't gist, in bliksemvlucht genaken.
De deur der toekomst sluit zich open: 't is gedaan,
Reeds hoor ik ze op haar gondels kraken,
En 't eeuwig morgenlicht breekt aan.
1828.
|
|