De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
Gade en kroost.Ga naar voetnoot*Ziet, alzoo zal zekerlijk de man gezegend worden, welke den Heere vreest. Als de Vrouw haar Egâ nadert, zy die moeder door hem werd,
Hy herleeft, een nieuwe hemel gaat hem open in zijn hart:
Ja, ze is weêrhelft van zijn wezen, zy is de adem van zijn borst;
Bron van alle heil op aarde waar zijn dorre ziel naar dorst.
Ze is de wortel van zijn leven, uit wiens scheut zijn roem ontspringt;
Zy is 't die zijn stam vereeuwigt dat hy tijd en eeuw doordringt.
Ze is in de eenzaamheid zijn wareld, zijn vertroosting in het leed,
En geen last die zy helpt torschen, valt het hart eens Egaâs wreed.
Ze ondersteunt hem in zijn plichten, strookt en zalft en heelt zijn smart,
Raadt hem in verlegen uren met een meer dan oudrenhart;
Hangt hem aan in leed en vreugde; 't is in haar dat hy geniet;
't Is voor d' adem van haar lippen dat de zielsbenaauwdheid vliedt.
Zy ontrukt zijn naam, zijn leven, aan de macht van tijd en dood;
Vader wordt hy door haar liefde; Vader, uit haar moederschoot;
In de omhelzing van het wichtjen dat hem in zijn armtjens vat,
Vraagt hy naar geen Hemelweelde, naar geen andren aardschen schat.
In zijn telgen lieft en eert hy, die hem zoo gelukkig maakt,
Dat zijn hart by 't heil der Echtkoets ook de vreugd van Vader smaakt.
Ach, wat haalt het hoogst der weelde die onze aarde schenken mag,
By den teedren kus der weêrhelft, by den lieven kindrenlach!
Zalig, wien aan 's moeders boezem, aan de vaderlijke kniên,
't Lieve toonbeeld van hem-zelven 't lachend mondtjen aan mag biên;
Die in dit zich voelt vernieuwen, en met zielsdank aan zijn God,
't Hart in tranen voelt versmelten by dit opperst zelfgenot!
| |
[pagina 301]
| |
ô Hoe blijde ziet hy stervende in den arm van Gade en spruit,
Op den Vader aller wezens zegenend en dankbaar uit!
Hoe verkwikt hem dan 't te rug zien op die afgeloopen baan,
Daar de panden van Gods zegen bloeiende om zijn doodbed staan,
Waar de tranen dankbaar vloeien by een afscheid dat niet prangt,
Maar de onzichtbare Englen wachtstoet wappren de over 't leger hangt!
ô Mijn God, mijn Heiland, schenk my, schenk me een zoo gezaligd end
Van een leven, in vertroosting Uwer inspraak afgerend!
1827.
Uit het Indisch genomen.
|
|