De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijWetenschap.Ga naar voetnoot*Wat ook iemand zij, alrede is zijn name genoemd, en het is kenbaar dat hy een mensch is. Veel zag ik, maar ik heb daar weinig van begrepen.
Zoo gaat het die zich door verbeelding meê laat sleepen,
(Verbeelding, die geheel aan 't zintuig hangt!) en dit
Voor 't eenig middel houdt in 't menschelijk bezit,
Om iets te weten, iets te kennen of te leeren,
Zoo lang we in 't lichaam met lichaamlijkheên verkeeren.
Maar 'k zag hoe alles waar men d' indruk van ontfangt,
Van alle kanten als een keten samenhangt
In schakels, wijd en zijd tot één geheel verbonden,
En niets verbroken wordt, of alles is geschonden:
En dat de kennis van één schakeltjen, gemist,
Volslagen blindheid maakt, die in den duistre gist.
Wat is het weten dan voor hun, die, ziende blinden,
In 't wilde grijpen om de waarheid uit te vinden.
Ja, waarheid schreeuwen, proefbevinding, reênbewijs,
Waarop zy vaststaan als een duizlende op het ijs,
En flux, om 't geen zy zien of wanen, opgetogen
Zich roemen op de scherpte in 't doorzicht van hunne oogen?
Die krachten stellen, maar geen werker van die kracht,
(Of kracht naar willekeur zich-zelv te voorschijn bracht);
Verdeeling, maar in 't eind op kleinste deeltjens stuiten;
Oneindig, maar die ze in hun vatbaarheid omsluiten;
| |
[pagina 298]
| |
Den mond wel roeren van oneindig groot of kleen,
Maar niet bevatten wat dit inheeft, zegge, of meen? -
Oneindig deelbaar? - Goed! maar is de waanzin heelbaar,
Verklaar men my in ernst dat woord: oneindig deelbaar.
Gelooft gy 't, sterveling, dat in een druppel nat
Geheel een wareld vol van leven, wordt bevat;
Gedierten leven, die nog kleiner soort verslinden,
Door geen gewapend oog van menschen uit te vinden;
En aan dit kleinre, ons gants onzichtbaar klein, gediert'
Weêr nog een kleiner soort door lijf en vochten zwiert? -
De deelbaarheid der stof, gaat al 't besef te boven.
Men moet in 't werk van God zijn wondren slechts geleoven.
Wy, wy zijn eindig, wy gevoelen 't; die ons schiep
Is buiten ons bereik in ondoorgrondlijk diep. -
Oneindig! - Ach, dat woord, verstaan wy 't als wy 't noemen?
Een klank is 't ons, waar meê we ons eigen niet verbloemen.
Wat is, is stellig; niets, ontkennend; maar de taal
Stelt door de ontkenning aan 't ontkennend eindig, paal.
Gewis, Gods schepping, als Zijne Almacht, kent geen perken;
Maar wy, wy scheemren in Zijn grootheid op te merken.
Neen, God is niet als wy, in iets van 't geen Hy is;
Hy zelf, en heel Zijn werk, is één geheimenis.
Nooit peinstge op 't geen wat is, maar 't geen ge er van kost ramen,
Daar gaat ge steeds van uit, en trots en waan zegt Amen.
Uw hersenschimmen zijn u waarheid, en, helaas!
Met deze tuimelt ge om, steeds ongeneesbrer dwaas.
Ja, pronk met dat verstand, voor niets recht stelligs vatbaar!
't Geloof, 't geloof-alleen, is voor den mensch onschatbaar.
Hy, ach, hoe klein uw deel van 't geen de Godheid wrocht,
En in de keten van Zijn schepping heeft verknocht! -
Maar deelbaar is de stof. Zoo is 't dan ook 't gedeelde,
Ja 't deeltjen van 't gedeelde, ook meer dan 't brein zich beelde,
Of 't zal geen stof meer zijn. Wien deze waarheid trof
Vindt in het stoflijk meer dan 't geen hy houdt voor stof.
Zie daar de valschheid van den spiegel onzer zinnen,
Waaruit men kennis van 't waarachtig meent te winnen!
Ach! alles zijn by ons slechts namen, half verstaan,
Geen wezendheid ontleend, maar onzen valschen waan.
Betrekking kent men? - Slechts betrekking van betrekking.
| |
[pagina 299]
| |
Doch alles in den grond komt uit op ééne ontdekking:
‘Het schemert alles ons voor de oogen van 't verstand;
Met woorden spelen wy, en brengen ze in verband;
En dit is de uitkomst van 't wijsgeerig redeneeren.’
Zie daar de Wijsheid dan die we aan elkander leeren!
ô Stervling, met wat schijn ge u voor u-zelven vleit,
Uw ware naam, uw daad, uw wil, is ijdelheid.
1827.
|
|