De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
Mededeelzaamheid.Ga naar voetnoot*Μαϰάριοι οἰ ἐλεήμονες, ὅτι αὐτοἲ ἐλεηθήσονται. Daar ligt door 't plettrend pak van rampen neêrgedrukt,
De onzaalge die geen vrucht van al zijn arbeid plukt,
In nooddruftsprang by dag, by nacht in bange droomen
Die 't hart met golf op golf van wanhoop overstroomen!
Hy, die naar 't sterflot hijgt! - verlaten! - eenzaam! - Ach,
Geen hand die van zijn wang een traandrup droogen mag!
Maar neen, geen tranenwel ontspringt er uit dat harte
En vochtigt oog of kaak; maar gloeiend is zijn smarte
Waarmeê des hongers tand hem spier en vezels knaagt
En uitdort en verdroogt, en 't bloed met zweepen jaagt
Of stollend stil doet staan in saamgetrokken aâren.
Ach, armoê! broodgebrek! wat kan u evenaren
Van al de plagen die de menschheid lijden kan! -
Gy die in welvaart zit, wat wendt gy 't oog daar van?
Gy, daar ge uw lichaam (daar hem hongert) spijst en voedstert,
Uw weeke leden zacht op 't mollig pluimbed koestert,
En mooglijk Hem die 't schenkt, geen dankbren zielzucht biedt,
Keer de oogen herwaart heen, en leer wat gy geniet.
Wat zijn uw rechten op behoefte en lichaamsstreeling,
Beweegt ze uw boezem niet tot gulle mededeeling?
Kunt gy genieten, zelf van 't denkbeeld niet ontrust
Dat andren van gebrek verteeren by uw lust?
Hoe kunt ge uw broedren zien verhongren, zonder wroeging,
En smaken aan uw disch een beet van vergenoeging;
Den kelk der vreugde u aan de lippen zetten, en
| |
[pagina 294]
| |
Niet vragen, waartoe is 't dat ik bevoorrecht ben,
En, daar zoo velen 't brood van hun behoefte derven,
Niet meê in armoê slave om op het stroo te sterven? -
Is 't geen gy smaakt, het uwe; en komt het God niet toe,
En heeft uw naaste daar geen recht op? - Brast ge u moê
En laat verhongren wie gy redden mocht. Verdwaalde!
Wat zeg ik? neen van hart en ingewand verstaalde,
Is 't zwelgen zulk een lust? of is 't het doel van God? -
Neen, mededeelen aan behoeftige, is genot.
Waartoe stelde u Gods wil in 't vol beheer van weelde,
Dan dat ge in Zijnen naam, waar nood is, mededeelde,
Zijn schatbesteder en verzorger wezen zoudt? -
Voor 't geen Hy 't leven schonk, geeft de aarde ook 't onderhoud.
't Is roof, 't genieten waar wy andren by doen lijden,
Uw schrokken rooft het geen er twintig moest verblijden.
Wordt u de gorgel niet op 't denkbeeld toegeschroefd:
‘'k Verbras in 't dartlen, wat nooddruftigheid behoeft?’
Neen, stervling, neen, in schat, in weelde ligt geen zegen;
't Is mededeelzaamheid, waarin die is gelegen;
Ja, drijft u 't goedgenot tot mededeelzaamheid,
Dank dubbel, dan is 't u met zegen overspreid.
Weldadig God, zijn we op Uw voorbeeld ook weldadig!
't Erbarmend hart zijt Ge ook erbarmend, en genadig.
Verlosser, 't is Uw mond, der waarheid eigen mond,
Die 't in Uw prediking aan 't aardrijk heeft verkond.
En wy, wy durven ons verharden voor de ellenden
Des naasten? van zijn nood verstokte harten wenden?
Verhoê dit, Vader der barmhartigheid! verhoe 't,
ô Gy die de uwen redde en vrijkocht door Uw bloed!
En gy, ô Heil'ge Geest, ja, Geest van heiligmaking,
Hoed, hoed, ja keer ons af van zulk een Godverzaking;
Ontscheur ons aan den strik der weelde waar ze ons streelt,
En vorm ons naar Uw les, ô Jezus, en Uw beeld!
1827.
|
|