De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOp een bulderenden zoogenaamden lierzang.Ga naar voetnoot*Quid dignum tanto - hiatu?
Horatius.
Wat's dit, wat bulkt, wat bromt, wat dondert hier door de ooren,
En rammelt door de lucht dat zien vergaat en hooren?
Is 't Lierzang of trompet; men weet in dezen tijd
Zoo naauw niet of m' Euterpe of Kalliope vrijt. -
't Zal Klio wezen. - Nu! geblaas of snarenklinken,
't Moest echter niet zoo woest de hersens door rinkinken;
't Is of een hagelbui van steenen uit het West
De glazen insmeet. Sus! gematigdheid is best,
Zei de oude Griek, die met zes andren wijs mocht heeten.
'k Ontken niet dat wy nu een mistkar meerder weten
Dan in zijn tijd, maar toch, zijn spreuk was gants niet kwaad,
| |
[pagina 290]
| |
En by ons voorgeslacht was 't ook steeds: maat houdt staat.
Ja, 'k hou van 't temen niet, van steeds met oude deunen
Den afgezaagden galm in 't oor te laten dreunen,
Maar maat, mijn vrienden, maat! Wat wildzang is of stout,
Schoon somtijds saamverward, verschilt als heet en koud.
De wildzang is als wind die wegstuift; stout is statig
En fiergestalt, en in zijn stappen forsch maar matig.
En zoo, zoo wensche ik ook en Lier- en Heldenzang,
Met onderscheid van stoffe, in ruim- of enger prang.
Ja, de arend in de lucht omzweve in breede kringen
Den prooi waarop hy doelt -; zoo doet in 't vrije zingen
De ware Lierpoëet; en dan, dan ploft hy neêr
Gelijk een bliksemstraal by 't langzaam dreigend weêr,
Grijpt toe, en drukt hem saam, en voert hem voor elks oogen
Den hemel in; - 't gezicht blijft starende opgetogen,
En 't hart gevoelt den neep, den trotschen vleuglenzwier,
En zuizelt als in 't spoor van 't bliksemvoerend dier.
Maar ach! 't is duivenvlucht, ten hoogste sperwergieren,
Waarmeê men de adelaars der Oudheid na wil zwieren.
Het zweven, meent men, is toch zweven, en 't gesnor
Eens arends door het zwerk vervult een gouden tor.
Wat zouden wy ons bloed zoo kokende op doen bruischen?
Een kabblend koeltjen luwt, wat hoeft er stormwindruischen?
Wat aan den hoogen geest ontbreken mocht, vergoedt
De netheid, die thands meer dan stoute dichtzwang doet.
Daar wint men lauwren meê. - Wy hoeven thands geen klanken
Als louter vlammend vuur dat steden in zijn spranken
Doet opgaan, legers velt, en de oorlogskans gebiedt;
Och, wy behoeven slechts een tijdverdrijvend lied.
Wie leest er Poëzy, dan om een uur te korten,
Waarin hem spel, gesprek, of tijdingblaadtjens schorten?
Wie zou ze doorstaan, zoo geen vreemde zwijmelrook
De hersens wat bedwelmde en 't zielsgevoelen ook?
En wie ook zou zich-zelf aan d' indruk overgeven
Eens Dichters dien hy leest? Neen veel te hoog verheven
Is die hem leest, en ook beoordeelt, laakt of prijst,
En 't zij by Vondel of Jan Zoet zijn standplaats wijst.
Een ander boek, vervuld met Wiskunsts scheve strepen,
Wordt mooglijk met ontzag des leerlings aangegrepen;
| |
[pagina 291]
| |
Een Filozoofsch geschrift, of wat dien naam zich geeft,
Met eerbied opgevat, als 't geen iets hooger zweeft;
Maar Poëzy? - Wel, dat 's slechts speelwerk van gedachten,
Dat kan ik vrij en vrank verheffen of verachten;
Dat moet my smaken, en dan prijs ik 't uit de borst
Zoo wel als 't kermisspel van 's goochelaars hansworst. -
Zoo denkt, zoo handelt men. ô Dezes tijds Poëeten,
Wat wierdt ge, en tot hoe verr' vernederd en versmeten,
Gy, Wettenstelders aan de Volken, Godenteelt,
In 't hart, voor 't aardsche bloed, met hemellucht doorspeeld;
Wier uitspraak Krijgen sliste, en rust en vrede staafde,
De dorre lippen van den Wijsheidzoeker laafde;
Gy Dichters van den tijd eens Solons, rijst, en ziet
Wat thands van Dichters wierd, en - wat uw naam geniet!
1827.
|
|