De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Het thands afgeloopen najaar.Ga naar voetnoot*Νοσεῖ δέ μοι πρόπας ςόλος
οὐδ᾽ ἔνι φροντίδος ἔγχος
ᾧ τις ἀλέξεται. -
Sofokles.
Met bliksemvlammend zwaard, van dood en pestsmet drupplend,
Zweeft de Engel van Gods wraak ons boven 't hoofd en treft,
En Neêrlands dartelheid, in lust en weelde hupplend,
Verneêrt den schedel niet dien ze onbeschaamd verheft?
Gy, Geesten van omhoog, beschouwt gy 't zonder sidderen?
Gods wraakvuur kraakt en knalt, verteert, verdelgt, en woedt,
Strooit lijken om ons heen...! Waar zijt gy, Zijne aanbidderen,
Valt, valt Zijn mogendheid, Zijn grimmigheid, te voet! -
Ach, smeekt in 's Heilands zoen om zonde- en schuldvergeven
By 't teistren van de straf! - Rijt af uw paarlenband,
Gy, Hollands Tuinmaagd, eens, ten top van eer verheven,
Nu, naauwgeredde prooi van uit des boschwolfs tand!
Ruk los die vlechten, ja, vertrap uw pronksieraden!
Geen tooisel voegt een hoofd met vloek en wee bezwaard.
Neen, werp u met gescheurde en donkre rouwgewaden
In bigglend tranenvocht en doodsangstzweet ter aard'!
Ja, God herstelde u, Hy verrijkte u weêr met zegen;
Maar, roeklooze, is u 't eens verwilderd hart getemd?
Neen, welvaart was voorheen een wasdomvolle regen;
Nu maakt ze u tot een poel, en smoort wat ze overzwemt.
Mijn Vaderland -! Maar ach! u Vaderland te heeten,
Wat zegt dit? - Hebt gy me ooit als Vaderland gekweekt?
Hoe wenschte 't teedre hart u iets slechts dank te weten,
Maar zelfs 't geringst wat gy my schuldig waart, ontbreekt.
| |
[pagina 288]
| |
Ga, brave, red uw volk, geef goed en bloed ten beste,
En wacht op dankbaarheid voor 't kroost dat ge achterlaat;
De vreemdling zwelgt en brast, die op uw erf zich vestte;
Uw kroost (voorzag 't geen God,) moest beedlen langs de straat.
Neen, niet mijn Vaderland, maar - land van zielsbetrekking,
Dat van mijn voorgeslacht de lijkasch heeft vergaârd,
Onkenbaar (ja) voor God, in deze uw schuldbevlekking,
Als 't Kanaân dat zijn kerk en heiligdom bewaart;
Onkenbaar ook voor my, als uit het hart der baren
En dwang en boei verlost, ten koste van al 't mijn;
Maar voorwerp nog dier zucht voor haardstede en altaren,
Die in 't oud Hollandsch bloed nooit uitgedoofd kan zijn!
Ach, dat ge u-zelf erkende als ik u leerde kennen;
Niet, als de zelfzucht zich uit ijdlen trots verbeeldt,
Daar ze in een vlindervlucht op aangeschoten pennen
Zich met een laatsten glimp van 't zinkend zonlicht streelt.
Ach, dat ge, als zeegegolf en stroomgebruisch en meeren
Den grond ontzinken doen van onder uwen voet,
Daar 't kunstvernuft vergeefs 't verderf meent af te weeren,
Voor 't minst Gods geessel voelde, als 't pestvuur om u woedt!
Hier zijn geen dijken, hier geen sluizen voor, of schermen;
Geen wal of bolwerk waar eens vijands macht voor staat:
Hier is geen redding, hier geen toevlucht, dan 't ontfermen
Van Hem op wiens bevel het moordend luchtzwaard slaat.
Gy, voelt, erkent dit, gy, miskende Godsgezinden
Die in dees tijd van ramp Gods geest zich uitverkoor,
By 't buldrend stormgewoel van 's warelds dwarrelwinden,
En smeekt, dat Hy uw beê voor 't zondig volk verhoor'.
Doch waar is 't Ninivé, dat tot één man vernederd,
In stof en asch geknield, verkrompen, en versmacht,
In nijpend zielsberouw 't versteende' hart vertedert,
En zoo van 's wrekers hand genâverschooning wacht?
Neen, daar de kleine kudde in 't bedehuis gevloden,
Ontferming in 't gebed met heilige aandacht smeekt,
Daar is 't de dolle vreugd van Godvergeten snooden
Die door gewelf en muur hun beden onderbreekt!
Wy weten 't, God, ô ja! dit land van uw genade,
Ja, waar Ge 't heiligdom der waarheid hadt geplant,
Verdarteld in den stroom van voorspoed waar 't in baadde,
| |
[pagina 289]
| |
Is 't uwe thands niet meer; 't onttrok zich aan Uw hand.
't Is Filozofen grond, aan Christen, Jood, en Heiden
Gemeen; Gy duldde 't dus; maar toch, Uw Kerk bestaat.
Ach, om die Kerk, mijn God! om die Uw heil verbeiden,
Behou heel 't distlig land, om 't handvol tarwezaad!
1827.
|
|