De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHet aardsche jammer.Ga naar voetnoot*Wat zijt ge, ô dorre ontheisterde Aard
Met 's Hoogsten vloek geslagen?
Een schoon beplante rozengaard,
Doch, waar geen knopjen meer ontbloeit,
En waar gestaâge storm in loeit,
By woedende onweêrvlagen.
ô Gy, zoo roekeloos verbeurd,
Volzalig, heilrijk Eden!
ô Lusthof, nooit genoeg betreurd!
Wat zien wy met een wroegend hart
Te rug, van uit deze aardsche smart
Op uwe zaligheden!
Waar is er in dees wildernis,
Gegeesseld door de winden,
Waar alles leed en kommer is,
Waar dood en jammer om ons grimt,
En 't golvend leed ten hemel klimt;
Een plek van rust te vinden?
| |
[pagina 253]
| |
Ach, ware er in die woesteny
In rotsspelonk of kuilen
Een hoekjen van ellende vrij;
En waar men de eindelooze plaag
Van immer nieuwe jammervlaag
In stilte mocht ontschuilen!
Maar neen, in dit rampzalig dal
Is niet dan leed en kwelling,
Dan stormgebruisch en donderknal,
Dan hageljacht en bliksemvuur,
En gants ontheisterde Natuur,
Onvatbaar voor herstelling.
ô Hemel, red my uit dees poel,
Met Uwen vloek beladen,
Met 't zin- en redenloos gewoel
Van 't ras, hetgeen zich menschen heet,
Maar slechts van dierlijk dwarlen weet
Langs steile gladde paden;
Zich immer roekloos wild verloopt;
En, van Uw macht te trotschen
De veiligheid eens levens hoopt,
Gespild in dollen wrevelmoed,
Om haast in d' ondoorzwembren vloed
Te tuimlen van hun rotsen.
1827.
|
|