De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLof.Ga naar voetnoot*Es ist ein gröszer Lob, dasz gute Leute fragen,
Warum nicht, als warum dir was ward aufgetragen?
Opitz.
't Is ongemeener lof, wanneer rechtschaapnen vragen
Waarom u niet, dan wel, een ampt wordt opgedragen,
Eene eer bewezen, of een wierook toegebracht.
Wat kreunt een Cato zich of iemand pruilt of lacht?
Laat dees of die een koets met drie span paarden rijden;
Ik mag, wat my betreft, zijn praalzucht gaarne lijden:
Bezit hy rijkdom, hy vertere! 't staat hem vrij;
En beeldt hy zich wat in, het geeft noch neemt aan my.
Geen stervling ook zal hem daar wijzer om gelooven
Dan of hy op een werf slechts brandhout stond te kloven;
En schoon zich de Ezel kleede in Leeuw- of Tijgrenhuid,
Daar steekt, hoe fraai hy 't past, toch een der ooren uit.
Ook, waar de halmen 't hoofd te trots naar boven dragen,
Zal elk het misgewas der ledige oogst beklagen.
De rijpgezwollen air buigt neder; en 't verstand
| |
[pagina 238]
| |
Staat met geen ijdlen wind van glorie in verband.
Iets anders is het, lof verdienen, of ontfangen;
Verdienste is met geen praal, maar zedigheid, omhangen,
En mint geen oorgetuit van 't windrig lofgebrom,
Noch ziet naar volksgejuich of groet of handkus om.
Och, vrienden, 'k mocht voorlang geheel dat werk doorkijken.
By 't rijzen van den wind, is 't raadzaam, zeil te strijken;
Voor 't minst, te reeven, eer de golfslag zwaarder wordt
En de al te hooge zee het vaartuig overstort.
't Is op dit meertjen, vol van platen, banken, klippen,
Om 't pronken niet te doen met sierlijk overglippen;
Geen spelevaart uit lust, waarin men zich vermeidt,
Maar aangenomen reis, ten plicht ons opgeleid;
Een veertocht ons betrouwd, en, naar gezette richting.
Wat maakt m' een dartel spel uit heilige verplichting! -
En, mist men de ankerplaats, daar is geen haavnen aan,
En 't stormweêr zal by nacht de kiel te brijzlen slaan.
Laat andren op gejuich en lofbewondring azen;
Die bloessems zonder vrucht zijn speeltuig voor de dwazen,
Niets anders. - Stille rust en zachte boezemvreê
Brengt innig zielsgenot in Gods nabyheid meê.
Wie hem in 't harte draagt is nooit in nood verlaten,
Bespott' de wareld hem en moog hem de afgrond haten!
Ja: ‘zalig (zegt de mond der waarheid), zalig hy
Wie immer mijnent wil den smaad der wareld lij'!’
1827.
|
|