De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| |
De taal.Ga naar voetnoot*Natuur gaf ieder dier een eigen stemgeluid,
Waardoor het lijfsbehoef, gevoel, en driften uit,
En dit (men noem 't geblaf, gegaggel, loeien, schreeuwen,)
Laat geen verandren toe by 't tijdverloop der eeuwen.
Dat warelddeel-alleen, door de Almacht eeuwen lang
Ten tuigschat afgedeeld tot 's menschdoms ondergang,
Om, toen Euroop het peil der gruwlen had doorstegen,
Gods wraak te staven voor 't misbruiken van Zijn zegen; -
Dat warelddeel-alleen ontneemt den trouwen hond
De stem, hem toegelegd by 's aardrijks morgenstond,
Gelijk 't, aan 't voedend vleesch de voedingskracht ontroovend,
De fakkel van 't verstand in 't reedlijk brein verdovend,
De planten giftig maakt, en 't heilzaam suikerriet
Die scherpte meêdeelt die zijn zoet in de aadren giet,
De koffy, d' Arabier zoo heilzaam, zoo verkwikkend,
Tot geestloos bitter vormt, den stroom des bloeds verdikkend;
Ja, alle zeegning van de Alzegenende hand
Verbasterde, in de lucht dier jammerpoel verplant;
De dolle woestaardy van wellust, bandonttrekking,
Eedschendende eigenwil, en alle zielsbevlekking,
Met wreedheid, als de wieg van 't menschenvretend ras
(Nog meer verbeestlijk dan hun jachtvee,) waardig was, -
Wat zeg ik? heel de Hel, met d' oceaan van plagen
Die vroeger tijden nooit beproefden, nooit voorzagen,
Ten hemel steigren deed en op onze oevers bracht.
Tot lijfs- en zielsbederf van 't zinkend nageslacht,
Dat, sints dat oogenblik in stal en kracht verkleenend,
Steeds meer verdierlijkt wordt, in zielsgevoel versteenend,
| |
[pagina 228]
| |
Door bozen gistdrank leeft, die geest en lichaam sloopt,
En wat Gods invloed is, van duivlenvonden hoopt.
Doch deze jammerbron voor Adams stamgenooten
Blijve in mijn Dichttafreel voor de oogen toegesloten:
Mijn boezem bloedt te zeer op 't denkbeeld. De uur genaakt
Die 't Godlijk woord ons reeds als Christnen kenbaar maakt.
't Verval zal 't uiterst haast bereiken, en Hy nadert,
Die tarw en distel eens ten Oogstdag samengadert,
De boosheid teuglen en 't bezweken redden moet.
Kom, heiland! alles roept; verhoor ons om Uw bloed!
Ja, eenmaal door natuur aan eigen stem gebonden,
Heeft ieder dier zijn spraak, en zocht geen nieuwe vonden.
Gods wraak, om 's menschdoms trots verbolgen, daalde neêr,
En 't volk (één Volk, één taal) had geen verbinding meer.
Zijn spraaktuig werd gekrenkt, belemmerd, onverstandig,
't Werd onderling vervreemd, onhulpzaam, en vijandig;
't Verdeelde en trok uit één. Verwijderd, uitgebreid,
Werd heel 't bewoonbaar droog met burgers overspreid:
En, afgezonderd, schiep verscheidenheid van oorden,
Van voorwerp, van behoefte, oneindigheid van woorden;
Verschillend, maar wier grond, en vorming, en geluid,
Toch uit een zelfde ziel en menschlijk zintuig spruit.
Erkenbaar door den klank, door 't vormend ademklemmen,
Waar gorgel, lip, en tong, vereend in samenstemmen,
Naar 't zelfgevoel van 't hart en 't werkingvol verstand
De borst en 't deel des monds verwijdring geeft of spant;
Daar de eenheid van besef, van werktuig, en van wezen,
(Geen toeval, willekeur, en niet uit niets gerezen,
Noch onverstaanbaar iets uit Filozofenschool,)
De talen heeft bepaald van wareldpool tot pool.
Verstaanbaar door heur aart, die nabootst, uitdrukt, schildert,
Waar 't doolziek wanbegrip de hersens niet verwildert,
Volkoomner dan 't penceel door 't nagebootste beeld;
Ja, indrukt in 't gevoel dat met zijn naaste deelt.
Verschillend, ja, voor 't oor in Volksverschil en monden,
Maar één, voor wie heur aart, voor wie den mensch doorgronden,
En gift van Hem-alleen die menschen d'adem geeft,
| |
[pagina 229]
| |
Waarin Hem 't hart erkent, waardoor Zijn adem zweeft;
En 't edelst voorrecht, eerste en heiligste aller gaven,
Schoon Hem ten hoon verlaagd door laffe Duivlenslaven,
Wier domme beestlijkheid Hem lastert en verzaakt,
En aan hun onverstand Zijn Wijsheid dienstbaar maakt.
Itaalje, op nieuw in 't slijk des Heidendoms verzonken,
Deed eerst zijn ZemelbentGa naar voetnoot1 in 's Warelds hoofdstad pronken,
En 't vloekbre Frankrijk, dat in al wat gruwlen heet
Geen' meestren toegaf, smits' van heel Europaas leed,
Moest volgen. Steeds gewoon in 't Fransch gareel te hollen,
Deed Neêrland nuchtren meê in 't dronken zuizebollen,
Tot heel de Helmacht saam kwam hupplen in dien dans,
En 't beter volk geheel verduiveld werd, ja Fransch.
ô Mocht geheel Euroop van West tot Oosterkimmen
't Godtergend-helsch Parijs in vlammen op zien klimmen,
En 't menschdom wreken van vier eeuwen gruweldaân,
Met Duivlen-, neen, met meer dan Duivlengeest bestaan!
Ach! dit ontbrak ons nog. Aan kleeding, leefwijs, zeden,
Ja lijfgestalte-zelv, viel langer geen verkneden.
't Was alles gants verfranscht, vol arglist, veinzery,
En wat de band verscheurt en 't heil der maatschappy.
De Staat was omgekeerd. De Volksheff' moest regeeren,
En de Ongodistery des Heilands dienst verheeren;
Ixora zoo veel zijn als Jezus, voor gebroed,
Door Fransche meesters met hun tuimelgift gevoed;
Gewetenloos geboeft' in windige pamfletten
De Wareld kruipen doen naar 't voorschrift van hun wetten;
't Van God geroepen kroost, geleverd tot een roof
Aan giftsmet, hoogmoed, nijd, verleiding, ongeloof,
Van Nederlanders in een Duivlenras herschapen,
Der dienstbaarheid gewijd van 't drukkend Oorlogswapen,
En al de zeedloosheid, by Oudren nooit gekend
Wier oog nog, vruchtloos, zich tot God om uitkomst wendt.
Maar nog was 't niet genoeg; hoe fel die geessels snerpen,
Daar stond aan 't dwingend juk nog meerder te onderwerpen.
Het onbedwongen hart en 't redenlijk verstand
Moest bukken in de Spraak, voor Siegenbeekschen band.
En welken band, ô God! Wien moet het hart niet breken!
Van buffels, niet in staat, ons Hollandsch uit te spreken.
| |
[pagina 230]
| |
Hun laf en zenuwloos wanluidend woordgewring,
Onduldbaar even zeer voor vreemde en inboorling,
Wordt reeds op 't spelschool elk' nog stamelenden jongen
Voor Hollands zuivre taal (God beter 't) opgedrongen
En oor en spraaktuig by hun vorming reeds verwend
Aan valsche plooien by geen Holland ooit gekend,
En onbestaanbaar met dat zacht en weeldrig vlieten
Dat by de oprechtste ziel den boezem uit moet schieten,
En Dichtval niet alleen, maar de inborst van Bataaf
Doet kennen, vrij van ziel, en van geen meening slaaf.
Die zoete melody waarin, vóór 't laf verzaken
Van God en Christendom, de grijze Vaders spraken!
De Taal aan band! en hoe? Van die geen taal verstaat,
En wien de schrijffiguur voor klank en reden gaat!
Waar zag men ooit eene eeuw die zulk een slag van dwazen
Vergunde om anders dan in 't dolhuis uit te razen!
Maar neen, zy prijken op den leerstoel. - Nageslacht,
(Zoo de Ezelsteelt van thands nog menschlijk kroost verwacht,)
Gelooft gy 't eens, dat de eer-, de pronknaam van Atheenen
Met snuif- by snuifkeel op de kansels kon vereenen?
Doch neen, geloof het niet, maar schrap van stonden aan,
De laatste Halfeeuw uit van Nederlands bestaan. -
ô Vroeger perk des Tijds, vol zaligheên en weelde,
Vol nijverheid en deugd, die wel- uit welvaart teelde,
Toen Waarheid, Plicht, Gewisse, en prikkel was en doel!
Wie, wie herdenkt u niet met weemoedvol gevoel!
Gelukkig hy, die toen vernoegd van 't leven scheidde
En zelfs geen denkbeeld had van 't geen zijn bloed verbeidde;
Maar hoogstrampzalig wy, wien, eindlijk uitgeleefd,
De navrucht voor ons kroost om 't scheemrend sterfbed zweeft!
1827.
|