De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Afgehoord gesprek.Ga naar voetnoot*- Fulgente trahit constrictos gloria curru
Non minus ignotos gencrosis. -
Horatius.
Uw zoon studeeren? Wel, - aan iemand raad te geven,
Is, ongevergd, een ding dat zelden wel beslaagt;
Maar 't was toch beter, by zijns vaders schaar gebleven:
Een al te wijze zoon wordt dikwijls vroeg beklaagd.
Niet, dat ik bang ben dat zijn hoofd juist niet zou deugen:
Die kop is sterk genoeg, 'k geloof hem wel in staat.
Jenever drinkt hy wel by heele musjens-teugen,
En die daar tegen kan moet kras zijn, beste maat!
Maar die geleerden - Och, 't zijn slechts een slag van zotten,
Zy weten somtijds niet wat ieder weten moet,
En, of men wil of niet, het is om meê te spotteh,
Wat zulk een wijshoofd soms half duttend zegt of doet,
'k Was onlangs in de schuit; daar vond ik zoo'n geleerde
Zoo wat ter zijde heen, als schuilende in een hoek.
Ik, die mijn leven meer met zulk een soort verkeerde,
Nam 't plaatsjen nevens hem, en hy - hy las een boek.
Hoe meent ge las de man? Geen woorden kon ik hooren,
Hy las maar binnens monds, zoo 't lezen heeten mag;
Maar denk eens, man! hy las van achtren af naar voren,
Geloof niet dat ik 't lieg, 'k vertel u wat ik zag.
Nu, denk eens! - Dicht daarby kwam zich een andre zetten,
Ook met een boek gereed, dit zag ik, wat het was.
Ik docht, hier dien ik eens ter degen op te letten: -
Geen letter stond er in; 't was enkel kriewelkras.
Ja, krabbling, bonnetjens en heel veel kleine streepjens
Zoo als de kat ze krabt; hier rechts, daar links gekeerd;
| |
[pagina 224]
| |
En al dat schrift bestond uit enkel smalle reepjens,
Als daar ik maat meê neem. En dat heet dan geleerd! -
Hoor vrind, het is een volk vol vreemde en zotte grillen,
En daarom, was 't mijn zaak (ik zeg het zoo ik 't meen),
'k Zou geen geleerden zoon, maar snijder, hebben willen;
Dat is, naar mijn verstand, de beste staat alleen. -
Ja man, gy zegt zoo wat, en 'k heb er niet veel tegen;
Maar 't heeft meer aanzien dan een simpele ambachtsman,
Mijn Heer de Dominé! Ook is 't een groote zegen,
Als iemand ieder week zijn gaven luchten kan.
Wy zijn toch alle beî voor 't goede; en ook, wy weten
Zoo'n Dominé is aan zijn gantsch geslacht tot eer;
En 'k zie mijn kleinkind licht naast onzen Schout gezeten,
Die immers op het dorp het hoogst is na den Heer. -
En dan, mijn jongen! Neen, ik wil mijn kind niet prijzen,
Maar, knikk'ren kon hy, nog geen achttien maanden oud;
En vlug -? Den droes te gaauw, en vraagt ge naar bewijzen,
Dat weet het heele dorp, inzonderheid de Schout.
Die zat hem somtijds na om menig olijk grapjen,
Zoo als de knapen doen als 't buiten schooltijd is;
Maar ja, hy hield sinjeur wel deeglijk voor het lapjen,
En, die hem knippen wou, die tastte lelijk mis.
Mijn Grootjen zei wel eens: ‘Dat wordt een lustig ventjen,
'k Moet lachen als ik zoo wat schalkheid van hem hoor.
Daar schuilt een hachjen in, een onderwetsch studentjen,
Als 't in mijn tijd nog was, toen 'k bruiloft hield met Floor.
Want nu is, 't raar daar af. Wat zeit nu zulk studeeren:
Men gaat in 't koffijhuis; men zingt Jö vivat!
En 's nachts heeft ieder rust en houdt zich in de veêren;
En wat werd Leyden ook een doodsche stille stad!
't Was anders in mijn tijd toen 'k diende by den schilder;
Hier sloeg men glazen in; daar was de denr geteerd:
En 't was by onzen baas, hoe aartiger, hoe wilder;
Zoo werd er geld verdiend, en beurs en keel gesmeerd.
Maar, op mijn bruiloft - ja wy zaten deftig samen,
En door mijn baas was ook een heel goed maal besteld;
De meester deê 't gebed, en even zei hy amen,
Maar net werd aan de deur vervaarlijk hard gebeld.
| |
[pagina 225]
| |
Wij wachten 't eten, ja; maar weg was al het eten,
't Was d' armen kok, die 't bracht, knaphandig afgezet:
Wy keken als Piet Snot, ik zal het nooit vergeten,
En gingen met malkaâr op brood en kaas naar bed.
Klaas, dunkt my, zie ik meê gelijk een bol der bollen,
Den degen in de hand, met soortgelijke maats
De straten op en neêr door 't lieve Leyden hollen,
Of vullen aan hun hoofd de Ontgroening-rectorsplaats.’
Zoo sprak die vroome vrouw. Zy ging er op ter zielen;
En daarom: Klaas studeert. Dat blijft mijn laatste woord.
Men zag het menigmaal, uit zulke gaauwe fielen
Kwam meer een doorvroom man en stichtlijk Leeraar voort.
1827.
|
|