De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
Eigen land.Ga naar voetnoot*Gaude sorte tuâ. -
Horatius.
‘Zoek, zwerf, waarheen gy wilt. Een land en volk als dit
Is nergens, nergens, neen!’ - Zoo zegt de Helgolander,
Die, meent hy, op zijn rots den Hemel-zelf bezit.
Daar is hem 't land van heil, en 't aardrijk kent geen ander!
'k Heb meê dien fraaijen steen in 't midden van den vloed
Die, nooit betembaar, steeds als alverslindend woedt
In 't heerlijk eiland rand by randen af zien knagen
Waar ook geen vreemde zich een halven dag zou wagen,
Waar paard noch runddier weidt, een half volwassen stier
Wordt aangestaard gelijk een gruwlijk monsterdier,
En waar ter naauwernood een handvol kale schapen
In 't hellen van den grond 't nooddruftig voedsel rapen,
En graan noch eetbaar kruid van uit de vlakte schiet:
Ja, dien 't gevogelt' zelf als afschrikvol ontvliedt.
Dees dorre jammerplek is hem 't volzalig Eden
Dat alles overtreft in aardsche zaligheden,
En zy, 't bevoorrechtst deel van 't menschelijk geslacht.
Zelfs onzen dag beschaamt het scheemren van hun nacht,
Onze oogst moet wijken voor hun schelvischvangst in waarde.
Ja, Helgoland-alleen is 't Paradijs der Aarde,
En de adel van hun bloed, in de aadren onvermengd,
Te hoog, dan dat ze ooit Echt op 't vaste land gehengt.
Doch, 'k heb herbergzaamheid aan hunnen disch genoten,
Hun vischmaag meê geproefd met kuipsyroop begoten,
Een vorstenmaaltijd als oud Rome nimmer zag,
| |
[pagina 221]
| |
En die de tafelweelde eens konings tarten mag!
Gelukkig volk nogthands, in de ouderlijke zeden
By 't geen hun strand verschaft en weinig meer, te vreden,
Wellicht benijdde ik u in uwe eenvoudigheid,
Had slechts mijn wieg gestaan waar gy uw slaapkoets spreidt!
Maar zoo we aan eigen kluit en 't plekjen waar we op leven,
Naar 't geen 't ons wezen moest een juiste waarde geven;
Wat is geheel deze aard dan 't zelfde Helgoland
Door d'eigen afgrond, schoon min zichtbaar, afgerand,
Omknaagd, en, hier verwoest, en elders ondergraven,
Ja half verzwolgen, trots ons onvermoeizaam slaven
Om in te toomen, 't geen steeds breidel, juk, en toom
Hier afwerpt, daar vernielt; terwijl wy zonder schroom
Voor nieuwe ontbarsting en een eindlijk grondverzinken,
Op 't zwakke zoldertjen van klei en zand rinkinken,
Triomfen blazende als betemmers van den vloed,
En scheppers van een grond die eeuwig duren moet?
Ach, ijdel menschenras, gedoemd tot eindloos woelen,
't Zij 't opgezette meir uw land dreigt weg te spoelen,
't Zij 't onderaardsche vuur uw welving zonder stut
Van uit zijn holen schokt en op en neder schudt,
't Zij bergen storten, of hun spitsen nederrollen,
Of stroomen steigren, uit hun boezemwel gezwollen;
Wat is u 't leven op dit wrakke plekjen aard,
Waar dood, verderf, en nood, gestadig om u waart?
Hoe kunt ge uw hart, uw lust, uw ziel en zielsverlangen
Aan dit bouwvallig, dit bedrieglijk onding hangen
Dat tot verdelging snelt, en onder uwen voet
Den grafkuil voorbereidt die ons verslinden moet?
Dan ja! een zacht, en stil, de ziel besluipend neigen
Is 't menschelijk gemoed, is heel ons wezen, eigen.
't Verbindt, en hecht zich, als uit nooddruft van het hart,
Aan 't geen waarmede 't leeft en eens gemeenzaam werd.
Zoo kleven we aan dit aardsche en de onvolkomenheden:
Zoo wordt gewoonte ons meer dan vrije keus en reden.
Ja 't onvolkoomner wordt ons dierbaar; 't meer volmaakt,
| |
[pagina 222]
| |
Uit stompheid van gevoel en moedloosheid verzaakt.
Ziedaar 't gevolg van 't eens vervallen uit onze orden,
Den uit zijn vaderland verstootne vreemd geworden!
Geen invloed uit den kring van hooger Geesten meer
Verheft, verhemelt ons; wy zonken redloos neêr.
De zwerver in het wild, van huis en hof versteken,
Smaakt wrang en saploos ooft, drinkt vocht uit vuile kreken.
Wat zal hy? - Mist hy spijs en welvoorzienen disch,
De dorst en honger aast op 't geen verkrijgbaar is.
Ja, wees vernoegd, wees blijde, ô stervling, met die gaven
Die u in 't aardsch verblijf verkwikken, voeden, laven!
Wees dankbaar - maar misleid u-zelven niet door waan,
Als ware in zulk genot uw roeping en bestaan.
Zie hooger! De aard zij u (in welke van haar hoeken
Gy d'arbeid voor uw hand en 't voedsel hebt te zoeken)
Een ongewisse kiel, alleen ten overtocht
Door deze branding naar een beter kust gewrocht.
Wat werkt ge om hier kajuit of halfdek op te sieren,
Den streek vergetende waarnaar gy hebt te stieren;
Wat pronkt ge aan spiegel, boeg, aan stengen, mast, en spriet,
Met vlag- en wimpelpracht, en peinst aan 't roeder niet;
Maar drijft naar willekeur van windgeblaas en stroomen,
Onzeker in uw vaart, en waar aan wal te komen;
Peilt zon- noch maanlicht, ziet naar wolk noch stormbui rond;
En, sluimert roekloos by betrokken horizont? -
Ach, waarom niet de reê in oog en hart gehouen!
Of durft ge op 't beeldtjen dat uw spiegel siert, betrouwen,
(Dat afgodspopjen dat wat aanziens geeft aan 't wrak,)
Wanneer ge in splinters splijt by 't eerste stormgekrak?
Ja, dat 's uw hoop, dat's meer dan roer, kompas, en anker.
Daar zwicht elk onweêr voor, al waar de kiel nog kranker:
't Heet wijsgeerte, en die naam, dat krachtig tooverwoord,
Jaagt door Magneetkracht, storm, gevaar, en onweêr voort!
1827.
|
|