De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| |
Vrijheid.Ga naar voetnoot*Libertas quae, sera, tamen respexit inertem
Virgilius.
Zal 't dan nooit uit zijn met dat eindloos Vrijheid schreeuwen,
Dat schaars begrepen woord, de plaag van zoo veel eeuwen!
Waar buldert men niet uit: ‘ô Vrijheid, hoogste schat,
Die al wat waarde heeft in uwen schoot bevat!’ -
Ja, alles? Neen, één ding: moedwillig zelfvernielen.
Dit 's de afgod van dien naam waarvoor de dwazen knielen.
Neen, Vrijheid eischt zich-zelv' genoeg zijn tot bestaan;
Niet zinloos, zonder steun, en door zich-zelv' vergaan.
Geen Vrijheid dan by God, Hy, eenig en volkomen,
Zich-zelv' genoegzaam! - Niets, of 't vordert vaste toomen,
Bedwang, afhanklijkheid van andre macht en wet
Die uit een hooger kring den wederstand verplet.
Afhanklijkheid is heil; haar banden van zich werpen
Is tegen eigen hals het moordend slagzwaard scherpen.
Wat vrijheid! 't geen gy zoekt is snoode slaverny:
't Heelal bestaat door orde, en zóó de Maatschappy:
Wat de ordening verbreekt, is wet en recht verstooren:
Tot ordning is de mensch, tot vrijheid niet geboren,
't Beginsel-zelf der orde en hare bron, is God;
Wie haar bestrijden, zijn met Duivlen saamgerot.
Wilt ge onafhanklijk zijn, gy zinnelooze blinden?
Waartoe is 't, dat gy 't wilt? - Tot onderling verslinden,
Tot tijgrenwoede, elkaâr steeds plassende in het bloed,
Of (gruwbrer nog!) de ziel aantastende in 't gemoed.
Geen twee gelijken zijn bestaanbaar. Zoo zy 't waren,
't Was dan verdelgingskrijg, onvatbaar voor bedaren.
| |
[pagina 219]
| |
't Ontstond wat is, en 't wierd in éénheid van verband;
Verscheur die - 't gantsch Heelal heeft wezen meer noch stand.
Ach, dat ge, ô Hoogmoed, in die waarheid kost berusten!
Maar niets dan zelfgevlei kan 't menschlijk hart gelusten,
Dat de Almacht tegenbruischt en uit zijn aders zwelt,
Als golven, opgestookt door 't daavrend stormgeweld;
Waartoe? om zich op strand of harde klip te breken.
Bewustloos wat u drijft om 't hoofd dus op te steken,
Praalt ge op een luttel schuims, van lucht bezwangerd nat,
Verzilverd door het licht, en straks uit één gespat.
Wat zijn we? Een ademtocht, die, in de lucht ontvlogen,
Geen spoor laat voor 't gevoel, niets zichtbaars heeft voor de oogen;
Afhanklijk van een drop die ons de long verstikt,
Of, naauwlijks zichtbaar dier, onachtzaam ingeslikt.
Ach, vrij! - Onzinnig woord, nooit schepslen toe te kennen,
Gebonden, meer beperkt dan 't vogeltj' op zijn pennen,
Dat door de ruimte vliegt, daar gy, aan de aarde vast,
Haar eindloos drukt en prangt door 's lichaams logge last,
En met het minste dier dat omkruipt voor uw voeten,
By eindloos zielsgekwel, in 't aardsche slijk moet wroeten;
Ja, als de vogel in zijn kevie, op deze aard'
Zijt ingesloten, door uw eigen klomp bezwaard.
Ja, 't oog verheft ge, en 't hart, by 't hooger nooddruft voelen;
't Verstand grijpt om zich, ja, met geen onvruchtbaar woelen; -
Maar 't snoode zelf, het ik, dat ieder hart vervult,
Verwringt de waarheid-zelv', vermaskert ze en omhult.
Neen, deel van 't groot Heelal, is 't vrijheid, in die orden
Zijn plaats te houden, en een nuttig deel te worden,
't Verband te steunen, waar ons de Almacht ook verzet,
Door plichten van dien stand, geheiligd door de wet:
Dat 's Vrijheid, waar 't in zij, zijn roeping trouw gebleven,
In onderworpenheid het hart aan God te kleven.
Wie andre vrijheid zoekt, wordt (blind in 't geen hy jaagt,)
Gebonden slaaf der Hel, waarvan hy 't merk reeds draagt.
1827.
|
|