De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVerveling.Ga naar voetnoot*Sera nimis vita est crastina; vive hodie.
Martialis.
Wat verveelt ge u, doffe Geeuwrik,
Wat verzucht gy dat de tijd
Niet nog sneller henenglijdt;
Wat benijdt ge vink en leeuwrik,
Die in schaaûw van lindenblaân,
De in den daauw gewasschen veêren
Vrolijk in de luwte slaan
Onder 't zangrig kwinkeleeren,
En, het kopjen in de lucht,
Zich verheffen tot de vlucht!
Zulk een beestjen smaakt het leven
En het goed daaraan verknocht,
Zonder vrees of achterdocht;
't Wenscht zijn kring niet uit te streven;
't Voelt behoefte, wordt verzaad,
Vindt, waarmeê zijn dorst te laven,
Is gelukkig in zijn staat,
Smaakt de hem bereide gaven,
En zet keel en boezem uit
In een dwangloos maatgeluid.
| |
[pagina 217]
| |
Waarom toch, verdwaasde menschen,
Niet het aanzijn meê gesmaakt
Maar 't zich opdoend goed verzaakt
In een ijdelzinnig wenschen?
Wenschen, nooit (ja, nooit!) voldaan,
Die geen wareld kan vervullen,
Zonder voorwerp dan in waan!
Schellen, die slechts leed verhullen!
Oogbedriegend Sodoms ooft,
Bitter, of van smaak beroofd!
't Heden heeft men zien verdwijnen
Dat ons door de vingers droop,
Maar op morgen rust de hoop.
Heerlijk zal die ochtend schijnen! -
Ach! die blijzon breekt niet door,
Blijft van nevelen bevangen,
Stelt op nieuw het hart te loor;
't Altijd uitgesteld verlangen
Brandt en blakert steeds 't gemoed,
En verteert en merg en bloed.
Wacht geen morgen; leef nog heden!
Zij uw boezem niet vereeld
Voor het goede, u toebedeeld:
't Kwaad is ras voorby gegleden;
Maar het welgesmaakt genot
Blijft by dankbaar zielsgenieten
Met het biddend oog op God,
Immer ruim en ruimer vlieten,
En geen blakerende zon
Droogt die onuitputbre bron.
1827.
|
|