De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
De balling.Ga naar voetnoot*Ποῦ δἐ λόγοι πτερόεντες; - Waar is mijn gladde spraak? - In ijdle lucht verdwenen.
Mijn levensbloem? - Verlept. Mijn glorie? - Uitgeschenen.
Mijn lichaamskracht? - Door krankte en ouderdom ontwricht.
Mijn goed? - Den roof ten prooi, of offer aan den plicht.
Mijn maagschap? - Of vervreemd, of 't graf ten buit gegeven.
Mijn Vaderland? - Het heeft me in dolheid uitgedreven,
En 'k sleepte in vreemde lucht een zielverscheurend lot:
En vond het, weêrgekeerd, van deugd vervreemd en God,
Ja 't vloekt, vervolgt me op nieuw, en hoont mijn grijze hairen,
En wat herbergzame aard zal thands mijne asch bewaren,
Aan 't Oudrengraf ontzegd, den balling wreed ontroofd?
Waar vaagt me een koele wind het doodzweet af van 't hoofd?
Dan, dit 's een ijdle zorg. Wat kan 't der ziel verschelen,
Of 't afgeschudde lijk in de eer van 't graf mag deelen,
Dan of 't ten prooi ligt aan roofzuchtig ongediert',
Dat door de bosschen huilt, of 't ruim der lucht doorzwiert.
Ja vliege 't op in rook, of moge op dorre rotsen
De storm 't verrottend rif door lucht en golven klotsen.
'k Zal de eenige niet zijn, wiens leven onbekend
En in vergetelheid der zijnen werd volend.
Eens zal de jongste dag op 's Allerhoogsten wenken
Aan 't wijd verstrooid gebeent' zijn éénheid wederschenken,
Al is 't in stof verwaaid of door geweld verspreid;
Niets vrees ik, dan 't gericht van Gods rechtvaardigheid!
Gy, Heiland, zijt me en goed, en vaderland, en krachten,
En al. Herleve ik U, ik ken geen jammerklachten.
Na Gregorius Naziansenus.
1826.
|
|