De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Rekenschap.Ga naar voetnoot*Λέγω δἑ ὑμῖν, ὅτι πᾶν ῥῆμα ἀργὸν ὃ ἐὰν λαλήσωσιν οἱ ἄνθρωποι, ἀποδώσουσι περὶ αὐτοῦ λόγονἐν ἡμέρᾳ ϰρίσεως. Zijn we elk tot rekenschap gehouden, groote God,
Van daden, woorden, en gedachten, wat 's ons lot!
Zou in 't onnoembre tal waartoe zy zijn gerezen,
Wel één recht zuiver, één voor U onstraflijk wezen?
Mijn eigen hart zegt neen, en siddert van den schrik
Voor 't alontzettend en beslissend oogenblik.
ô God, Gy leest, Ge ontdekt in 't diepst van ons geweten
't Verwijt voor 't geen 't erkent en 't geen het heeft vergeten.
Ach, zuiver, wissche Uw bloed die donkre vlekken af,
Verlosser, 't vloeide om ons en tot der zonde straf.
ô Schenk me er deel in! slechts een droppel kan miljoenen
Van zondaars met hun God, ter wraak getergd, verzoenen:
Gy stierft voor hun, niet voor gerechten, zoo ze er zijn.
Gy leedt de dood voor ons en droegt de doemnispijn;
Verlaten werdt Ge, op dat Ge ons, zondaars, niet verlaten
Maar redden zoudt, voor ons tot doemling en verwaten
Vernederd. - Ja, voor my hebt Ge ook de schuld voldaan;
Wat dan, wat jaagt mijn ziel die foltrende angsten aan?
En wat die koudheid by die redding? - Leer my danken,
ô God, met Englen-, ja met meer dan Englenklanken,
Schenk my de oneindigheid te vullen met Uw lof:
Deze aard bevat ze niet, ze is boven d'aart van 't stof.
Ja ruk my uit dit rif en schenk my vuurvlampennen,
En laat me in reinen geest Uw heilgenâ erkennen!
1826.
|
|