De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
Nooddruft.Ga naar voetnoot*Ἑνὸς δέ ἐςι χρεία. Als 't lichaam nooddruft lijdt, een onmiskenbre trek
Vermaant ons rusteloos van spijs- of drankgebrek.
Gevoel en ledigheid der romm'lende ingewanden,
Een zoor en sijplend vocht dat opwelt om de tanden,
De schuring op zich-zelf van ingewand en maag,
De lever, lobbrende als verstoken van zijn schraag,
De ontsteking van het bloed, ontwaasseming der sappen,
En 't rustloos prikklen by een machtloos spierverslappen,
Met zenuwdraad en brein verkracht en uitgeput,
Schreeuwt voedsel, dat in tijds de vezels onderstut.
Weldadig zijt Ge, ô God, die tot behoud van 't leven
Aan wezens dat gevoel, dien prikkel, hebt gegeven,
Die immer voor ons waakt, en immer sterker spreekt
Zoo lang aan 't matte lijf herstellingsvocht ontbreekt.
Maar ach! ontbreekt ons niets dan 't geen dit lijf moet schragen?
Is ook voor 't zwak gemoed geen daaglijksch brood te vragen?
Gy, Almacht, die ons kent en onze ziel doorziet,
Waar, waarom voelt de ziel dien zelfden prikkel niet?
Dus klaagde ik. - Maar is 't waar? gevoelt men 't rustloos jagen
Der polsaâr van de ziel, 't geweten, - voelt men 't knagen
Der onrust van 't gemoed, het zelfmisnoegen niet,
Daar 't, aan zichzelf te veel, van voor- tot voorwerp vliedt
Of 't voor een oogenblik zich-zelve mocht vergeten? -
Ik spreek van wroeging niet, van giftige adderbeten,
Van snerpend naberouw en brandend zelfverwijt
| |
[pagina 175]
| |
Dat na begane schuld de boezems openrijt,
Wier foltring feller knelt dan duizenden van zweepen;
Neen, zij ons 't harte vrij van zulke boezemnepen;
Maar vragen we aan dat hart of 't zoete zelfrust smaakt,
Niet onophoudlijk woelt, en naar genoegen haakt
Dat als een schaduw vlucht en d' arm die 't wil omvatten
Ontsnapt, om door de lucht in nevel weg te spatten? -
Rampzalig hy, wie by 't gevoel dier ledigheid
Zich in verstrooiing werpt die ijdle driften vleit,
Zich-zelf in 't woest gewoel der wareld tracht te ontvlachten,
En geen verzading zoekt waarnaar zijn beenders zuchten!
Zoo werpt de dorstende in Afrikes zandwoestijn
Die loof noch spruitjens biedt tot stilling van zijn pijn,
By de overmaat van gloed door bloed en ingewanden,
Zich raadloos met het lijf in 't blaakren van de zanden,
Ja, zwelgt ze gulzig in, of 't by 't ontbrekend vocht
Zijn krimpend ingewand een oogwenk stillen mocht.
Neen, stervling, 't is vergeefsch, naar 't geen u de aard kan geven
Met de oogen, met het hart, dus rustloos om te zweven,
Ken, ken u-zelven slechts! - Als die behoefte spreekt,
Het hart, uw boezem-zelf, erkent wat u ontbreekt.
Afhanklijk, eischt ge een steun, maar - niet als gy afhanklijk;
Neen, door zich-zelf bestaande en eeuwig onverganklijk:
Behoudenis voor u is niet in 't geen vergaat,
Maar in die bron van zijn die door zich-zelv bestaat.
Almachtige, die ons dit weefsel onzer leden
Zoo kunstig ronnen deed en zich tot lichaam kneden,
En plooien naar 't behoef van hooger stofloos deel,
Tot vatbaarheid voor pijn en schuldloos zingestreel!
Waar, waarom mag 't gevoel van alles wat we ontwaren
Ons niet by elk besef op u-alleen doen staren?
Is de indruk van den God die alles wrocht en schonk
Tot zoo verr' uitgewischt, en de echte hemelvonk
In 't zondig hart verdoofd, dat reeds, om ze op te wekken,
't Gevoel van eigen niet geen prikkel kan verstrekken,
Maar heul by schepsels zoekt, bevoorrecht min dan hy,
| |
[pagina 176]
| |
En 's warelds heer zich vlijt in 's warelds slaverny?
Gy roept ons, vrij te zijn, en van Uw zorgen zeker;
Wy grijpen in de dorst een bodemloozen beker
En ledige airen tot versmachting, ijdel kaf,
En wijzen 't Hemelbrood en 's Levens springbron af.
Kon Helsche dolheid dan tot zoo verr' ons verbijten,
Dat we op 't gezicht der bron met afschrik tegenwrijten,
En is er voor een kwaal geen heelen, die door 't bloed
Met kokend algeweld in de aadren woelt en woedt?
Of is 't een machtloosheid om, in het leed verzonken
En met gebogen hals aan 't duivlenjuk geklonken,
Tot Uwaart op te zien, en de ingekrompen borst
Door éénen ademteug te ontsluiten in die dorst? -
Ja, machtloos zijn we om 't hoofd ten hemel op te heffen,
Door de overmaat van 't wee ontbloot van heilbeseffen,
En prooi voor 't roofdier dat steeds rustloos om ons waart,
Als weer- en reddingloos tot zijnen roof gespaard.
ô Zie genadig neêr en red ons, Albehoeder,
Die 's hemels vogelen met regen laaft en voeder;
Voor 't zwervend jongsken, in de zandwoestijn versmacht,
Den watersprong ontdekte op moederlijke klacht;
Die brood uit wolken gaaft en stroomen dreeft uit klippen!
Ai, stort uw laafnis uit op dees verdorde lippen!
Doorwaaie Uw adem 't hart dat in zijn hitte smoort!
Red, Redder! Heiland, red naar 't onbedrieglijk woord!
Verhef ons hoofd, ons hart, geheel ons denkvermogen,
En laat ons op Uw heil, geen aardsch verkwikken, oogen;
Ja, neem ons d' ijzren band van 't stoflijk zintuig af,
En leven we U, aan deze en de overzij' van 't graf!
1826.
|
|