De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Poëeten-overstrooming.Ga naar voetnoot*Cantare credas Pegaseïum nectar.
Presius.
De aard bevolkt zich gantsch met Dichters
Even als met Volksverlichters,
Al, doorwijze Salomons:
't Dreunt er van langs veld en wegen,
Hier, als kletterende regen,
Daar, als droomig mug-gegons.
't Is één markt van wijsheidkrameren.
Wie kan slapen by al 't hameren
Aan die drokke winkelrij?
Wie zich door de menigt' dringen,
Oor- en zielverdovend zingen
Ventende voor Poëzy?
Ach! ik heb die kermiskuren
Half mijn leven door zien duren,
En het houdt nog daaglijks aan;
't Raast en tiert in alle hoeken,
En wie stilte of rust wil zoeken
Dient de wareld uit te gaan.
'k Laat daar al die Hemelstormers
Met den naam van Staatshervormers,
Uitgebroeid voor 't gekkenhuis;
Maar mijn broeders, de Poëeten,
Die ik fraai dacht uitgesleten,
Maken nog het grootst gedruis.
| |
[pagina 157]
| |
Dichter wou voorheen iets zeggen;
Maar nu groeien ze aan de heggen
Als de stakkels aan de brem;
Blijven aan de kleêren hechten,
Ja, men dient zich los te vechten,
Raakt men eenmaal in hun klem.
'k Vat niet waar de Hippokreene
Thands heur water van ontleene,
Dat er ieder zoo in plascht.
Oudtijds plach het schaars te vlieten!
En wien 't matig toe mocht schieten
Was een wel bevoorrecht gast.
'k Zat verbaasd hierop te mijmeren,
Net als een der oude rijmeren
Als zijn vers geen slotwoord vond:
Maar mijn venster ging juist open,
'k Zag het raadsel zich ontknopen,
En hoe 't thands op Pindus stond.
Pegazus is lang gestorven,
En zijn bron geheel verdorven
Door 't verloopen van den vloed;
Maar daar is niet aan verloren,
Pegazussen, lang van ooren,
Hebben dit gebrek vergoed.
Niet een Ezel die zich-zelven
Nu geen hoefbron weet te delven!
Doch, ik mis, hy delft ze niet:
Slechts een slag met de achterpoten,
En zie daar de bron ontsproten,
Die hem hals en hoofd begiet!
| |
[pagina 158]
| |
ô Wat zwelgt hy dan met graagte,
En ziet neêr op ieders laagte
Met een medelijdend oog!
Wis! een onverganklijk leven
Zal hem dit geslobber geven,
En een plaats aan 's hemels boog.
ô Geluk van onze tijden
Dat ons de Oudheid zou benijden,
Hippokreen vloeit overal!
Maar - dat ijsselijk geflodder
Maakt ons halve land tot modder,
En, ik vrees, tot varkensstal.
1826.
|
|