De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Mikon,
| |
[pagina 154]
| |
Op dat eens rijkaarts disch van lust moge overvloeien
In dartele overdaad, die daaglijks in 't genot
Met onze afhanklijkheid en noodbehoefte spot!
Hem slaven we, en helaas, zijn' nuttelooze dravers,
Klinkvoetende in 't volop des duurgewonnen havers,
Zijn' brakken, zijn gezin, dat, op hun koord-rok fier,
Ons, landliên, minder schat dan jacht- of staatsiedier,
Ons smaadt en strafloos hoont, als boven ons verheven
Die van geen heerendisch maar eigen handen leven.
Is, Hemel, dit uw wil, uw schikking over ons? -
Helaas! ons lichaam vergt geen mollig eiderdons,
Geen druivensap, of ooft van verr'gelegen streken;
Geen overdaad, ô neen, is 't voorwerp van ons smeeken;
Onze arm verlangt geen rust, die 's lichaams kracht ontwricht:
'k Vervul gedwee, met lust, d'eens opgelegden plicht,
Te vreên, in 't manlijk zweet mijn mondvol broods te gaderen;
Maar vloeit er menschlijk bloed of beestlijk door onze aderen,
Wien, door geen woeker, door geen handellist verrijkt,
Het lichaam onder 't wicht der overlast bezwijkt?
Zijn zy, die (boven ons,) aan wulpsche tafels pralen,
En met ons drupplend bloed hun dartelheên betalen,
Terwijl de zomergloed ons 't harde voorhoofd roost,
En 't muskadellensap hun 't schaamloos aanzicht bloost,
Niet, eens als wy, geteeld, en voortgebracht in zonden;
Als wy, in 't zondensnoer des afvals vastgebonden?
Heeft Jezus ook voor ons aan 't kruishout niet geleên,
Zijn we en in Adams vloek en in Zijn zoen niet een?
Wat werpt ons de afkomst dan van de eigenste Oudvoorouderen
Niet d'arbeid, maar hun hoon, versmaadlijk op de schouderen?
Wat zijn ze? Uit de eigen stof, uit nietig slijk gekneed,
Wien 't eigen vonnis trof: te leven van hun zweet!
Wat is hun voorrecht in Uw schepping? - hoe verkregen?
ô, God, sproeit ge uit Uw wolk den akker niet met zegen?
Gaaft ge ons deze aarde niet ter oefning onzer vlijt?
Moet ze ons geen voedster zijn, wier vrucht ons 't hart verblijdt?
Zijn we allen niet uit haar en keeren tot haar weder?
Wat drukt de moedwil dan den stand des Landmans neder?
Is 't dieper graven in haar ingewand naar 't goud,
Dan eedler dan de hand die 't voedzaam koren bouwt?
| |
[pagina 155]
| |
Gaat rusteloos gewoel om 't aan elkaâr te ontrooven
De dagelijksche vlijt die 't leven steunt, te boven?
Is 't loeren op een winst met list of kansbeleid
Verheevner dan het werk dat op Gods zegen beidt?
Ach keerde eens 't tijdstip weêr, dat elk in zachte vrede
Van eigen akker leefde, en 't krijgszwaard in de schede
Geen woestenyen meer uit paradijzen schiep;
De hoogmoed geen triomf op needrige eenvoud riep;
De oprechtheid overdaad en godloos misbruik toomde,
En de onbedorven eeuw waarvan de Aaloudheid droomde
Eens stand greep op eene aard, van oog- tot oogenblik
Vervallende in het diepst van jammer, wanhoop, schrik;
Geen waan den broederband van 't schepsel meer verdeelde,
Maar d'altijd grooter scheur van zestig eeuwen heelde;
De stervling die als rook in de open lucht vervliet,
In 't harte mensch mocht zijn, zijn eigen afgod niet.
Hoe zalig dan! - Maar ja, die dag wordt eens geboren:
De God van onze hoop heeft niet vergeefs gezworen.
Hy naakt, de Heiland naakt, die de aarde richten wil!
Mijn ziel bevredig u, wees in verdrukking stil.
1826.
|
|