De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Oudrenplicht.Ga naar voetnoot*Maxima debetur puero reverentia. -
Juvenalis.
‘'k Heb kindren, 'k weet eerst nu wat vader zijn bevat,
Wat m'aan zijn Oudren als erkentnis is verschuldigd;
Och, had ik in mijn jeugd daar denkbeeld van gehad,
'k Had met veel strenger ernst dat Vaderrecht gehuldigd’. -
'k Betwist dit niet; maar uit wat oorsprong welt die zucht?
Ge waant terwijl gy 't zegt, aan eigen plicht te denken;
Doch is 't wel echt berouw; geen eigenliefdes vrucht
Die slechts uw kindren wil verslaven aan uw wenken;
Die meer van hun begeert dan ge immer hebt verricht,
Meer dan hun aart vermag, hun toestand laat betrachten;
Meer zelfs dan Gods bestel hun maken kon tot plicht,
't Geen ook hun oefning wil van ziels- en lichaamskrachten.
Geef lessen, als de Liefde aan Oudren dringt van 't hart;
Doe 't telgjen goed en kwaad in hun gevolg aanschouwen;
Gewen 't aan waarheid, recht, onthouding, zelfs aan smart,
Mistrouwen op zich-zelf, en schokloos Godbetrouwen;
Breng 't op in weldoen, in aanbidding van zijn Heer,
In zedigheid en ernst en Christelijk betamen,
Vervul het met geen zucht voor ijdle menschen-eer,
En leer het voor zich-zelf in 't streng geweten schamen.
Maar wee hem die den toom niet zoo verr' vieren kan
Als vrije ontwikkling eischt van 't werkend zielsvermogen,
Waardoor 't nog argloos kind zich omschept in een man
Die 't richtsnoer heeft in 't hart, en geen gezag voor oogen.
't Is de Almacht die dit vormt naar heur Voorzienigheid.
't Vergrijpen-zelf is nut om 't beter wel te kennen.
| |
[pagina 152]
| |
De vroege kindsheid, ja, moet aan den band geleid;
De jongling, zich allengs een vrijen tred gewennen.
Wat dooft, wat bluscht men geest, en dwingt hem in 't gareel;
Zien we in ons oog den knaap allengs zich-zelf beheeren,
Hy worde ons maakwerk niet, maar zij zich-zelf geheel,
En, in ons toezicht vrij, zal hy 't bestuur waardeeren.
Ach! kindren zijn een schat, maar niet ons eigendom;
Om ons niet, maar veeleer zijn ouders om hun spruiten.
Wat keert m'uit dollen trots Gods doel en orden om;
Geen Oudrenplicht bestaat in 's Hemels weg te sluiten.
Wat wil men van zijn kind beschikken buiten God?
't Ons aanbetrouwd kleinood moet Oudren eerbied wekken,
Ja, 't kind behoort aan Hem, aan Hem, geheel zijn lot;
En waagt men, 't aan Zijn zorg door onzen waan te onttrekken?
Vervul uw plicht aan 't wicht als onder 't Alziend oog,
Als 't geen waar die 't U schonk U reekning van zal vragen;
Waardeer 't als meer dan de aard: nooit schat gy 't pand te hoog,
Steeds moet gy 't met ontzag in 't minnend harte dragen. -
Betracht gy dit, vrees nooit ondankbaarheid van 't kind:
Deze is 't gevolg van dwang, van Oudren grilligheden;
Maar, draagt ge uw telgen op aan d'echten Kindervrind,
Zoo ziet ge in hun, gewis, de vrucht van uw gebeden.
1826.
|
|