De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Het noorden.Ga naar voetnoot*Quel vago impallidir che 'l dolce viso
D'un amoroso neve ricoperse. -
Petrarcha.
Parrhasia, ô oud en achtbaar Land
Aan 's aardrijks spits verheven op uw rotsen,
Waar 's Hemels tent u lichtgordijnen spant
Die stroomend goud en vloedrobijnen trotsen.
Wiens diepe schoot zich met geen slijk bevracht,Ga naar eind1
't Verderf der aard, waarvoor de harten branden,
Maar blaauw metaal, de kracht der heldenkracht,
Dat vrijheid staaft waar 't bliksemt in de handen.
En gy ô dier, ô hemelzoet geslacht,
Tot heerschappy op onze ziel geschapen,
Uit wier gelaat een hooger hemel lacht;
Wie 't teder schoon tot scepter strekt en wapen;
Waar blinkt uw glans met eedler fierheid uit,
Meer onbezwalkt en door geen dwang vernederd
Die de onschuld in oneedle banden sluit,
Dan waar gy 't hart voor God en deugd vertedert?
Verhef uw hoog, uw helderblaauwend oog,
Dat stout en fier van 't blanke voorhoofd flikkert,
En onverwrikt, aan 's hemels verren boog
De zon trotseert die op uw sneeuwgrond blikkert.
Ja, golve en drijv' en zweev de blonde vlecht
Om hals en borst op d'adem van het Noorden,
Of zwelle op 't hoofd in gulden band gehecht,
Als 't bruischend schuim der halfbevrozen boorden.
Aan 't Heldenvuur dat door uwe aders schiet,
En sprankels stort en hartdoorgloênde vonken,
| |
[pagina 149]
| |
Betaamt de zwier der Ooster-weekheid niet,
Noch 't toovergift van Hellas hoerenlonken.
Heur taal zij zang; uw spraak is Poëzy
Waar 't hart in voelt, en stroomend uitgedreven,
Een ziel in stort, van dwang en kluisters vrij,
En Heldenmoed door Reuzenkracht gesteven.
't Opdrachtig rood van 't welluststovend bloed
Onteert noch schendt de fierheid uwer schoonen
Door 't sluikgevoel van halfontveinsden gloed,
Noch d'effen glans van uw albasten konen.
Uw kuische ziel doorstraalt het rein gelaat
Met kracht en deugd in warme borst gekoesterd,
Die steeds voor plicht, voor eer, en Godsdienst slaat,
En veinzery noch tuchtverachting voedstert.
Uwe afkomst dankt het zenuwloos Euroop
(Van ziel en lijf verkrompen in zijn weelde,
En smeltend wasch dat aan zijn korf ontdroop,)
't Vernieuwd bestaan, dat uwe kracht herteelde.
Hy heeft geen moed, hy kent geen heldenaart,
Wien 't Noordsche bloed niet meê doorbruischt in de aderen;
Zijn arm betrouwt zich niet op 't Heldenzwaard,
Maar list en kunst en invloed van verraderen.
Gelukkig perk, toen, barstende uit uw strand
Uw krijgrenzwerm ons Zuiden overstroomde,
De Godswraak blonk in uw getergde hand,
En 't Roomsch geweld in ijzren teugels toomde.
Van toen, door bloed, verwoesting, moord, en schrik,
Herrees de mensch uit lijfs- en zielsellenden,
Euroop genoot een blijden morgenblik,
Als de eeuwen nooit sints 's warelds uchtend kenden.
Geen vuige Griek had uit zijn gruwelnest
Toen 't snood Byzants voor 's Hemels roê moest bukken,
Itaalje nog met duivlenaart verpest,
Om eer en deugd en Godsdienst uit te rukken.
Europe! vloek, ja vloek, die gruwbre stond,
Toen ge aan een volk door 's Hemels doem verbannen,
Een schuilplaats gaaft die heel het wareldrond
Verheidnen moest en in het Heljuk spannen.
Ja, vloek hun list, hun logenpraal! verplet
| |
[pagina 150]
| |
Dat addrenbroed dat elk naar 't hart zal steken
Die 't deernis toont, en zoo een hand hen redt,
Dien Godshoon op den dader zelf zal wreken!
ô Warelddeel, van Hem zoo rijk bedeeld
Uit wien-alleen en bloei en welvaart vloeien,
Dat met uw heil in dollen wrevel speelt,
En de armen reikt naar gruwbre slavenboeien;
Ja gruwbrer dan ooit tijdperk zag gesmeed!
Om, platgetrapt, u-zelf en God te vloeken,
Daar ge in 't gareel van uwe Drijvers zweet
En 't vrijheid waant, by d'afgrond heul te zoeken.
Ach, keerdet ge eens van d'ijsbren jammerboord
Te rug! - maar neen, reeds tot den hals verzonken
Rent ge in den poel met dolle blindheid voort,
En zuizebolt, van Helschen gistdamp dronken.
De Helzweep knelt; gy voelt de striemen niet,
Maar juicht haar knal met woesten onzin tegen,
En waar heur zaad de dichtste wortels schiet,
Daar roemt ge meest op overvloed van zegen.
Wel, snel dan voort, stort Franschen gruwelwaan
En duivlenzucht in nog onnoozle telgen;
Zy groeien op, haast rukt het tijdstip aan,
Gy zult de hef uws tooverbekers zwelgen!
1826.
|