De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Betreuring.Ga naar voetnoot*'t Geen ik aan u zegge, dat zegge ik allen: Waakt! Daar was een tijd toen Ouders kinders minden,
En 't kinderhart aan de Ouders was gehecht;
Toen handentrouw ook tevens hartverbinden,
En zielsvereen het zegel was der Echt.
Ach, welk een tijd! Wat oceaan van weelde,
Toen d' Echtgenoot zijn huis een hemel was,
En 't lieve kind op 's Vaders knien speelde,
Als Moeders borst zijn dorstig hart genas!
Als - elken dag, geheiligd met gebeden, -
De blijde disch, gezegend by 't genot,
De stille koets, door de onrust nooit bestreden,
Zich spreiden mocht als onder 't oog van God! -
Hoe vruchtbaar toen was de arbeid aller handen!
Hoe zoet de zorg voor 't dierbaar huisgezin!
Hoe zoet de last der teedre huwlijkspanden,
En elke vrucht van 't eerlijk vlijtgewin!
Hoe rijpte toen in zedig plichtbetrachten
De frissche Jeugd voor Godsdienst-zucht en Eer!
Hoe rein van hart, onstrafbaar van gedachten,
En 't hart gekneed door d' Euangelieleer!
Maar ach! mijn ziel, die tijd is weggevlogen!
Vervlogen, ja, en keert ons niet weêrom: -
En nu, helaas! wat zien mijn weenende oogen!
Wat, wat beleeft mijn kwijnende ouderdom! -
Ruk, ja ruk voort, gy Eeuw van heilverslinding,
Leen wieken van den stormwind, vlieg voorby!
| |
[pagina 39]
| |
En gy, ô school van woeste zelfverblinding,
Verzink in 't niet met Satans tyranny!
Waar, Hollands kroost, en kroost van Christenvaderen,
Die thands u de eer van hunne braafheid schaamt,
(Of, vliet u 't bloed van vreemden slechts door de aderen,
Waar-, waarom U naar beide, valsch genaamd?)
Waar, menschenkroost, (of hebt ge in 't dol vermeten
De menschlijkheid ten boezem uitgerukt,
Om eeuwig vast aan 's helhonds slavenketen,
In 't Juk te gaan dat U te plettren drukt?)
Waar, schepsel Gods, waar zijt gy toe vervallen!
De blinde prooi van Godgevloekten waan,
In 't zwaarst getij' van 's Hemels donderknallen
Verheft ge uw kruin om zeker te vergaan.
Verga dan, Gy die 't Godlijk bloed verworpen,
En die u redde, ondankbaar hebt gesmaad!
Ja de aarde splijt, zy moet het uwe slorpen,
De Hel ontbrandt en schokt haar, waar gy gaat.
Maar, ô mijn Wieg, door zooveel machtbewijzen
Van 's Hoogsten hand, zoo reis op reis, gered,
ô Mocht gy nog uit dezen poel herrijzen,
En wierdt ge niet ten laatsten steen verplet!
Keer weêr, keer weêr van d' oever dier ellende
Die voor uw voet naar uw verzwelging gaapt;
Bid, dat Zijn hand u van dien afgrond wende!
't Geweten schokk', dat in uw boezems slaapt!
De Ontfermer leeft, nog ademt Hy genade:
Maar 't uur rukt aan, dat geen te rug keer duldt.
Een oogwenk nog, en (mooglijk) 't is te spade;
En Neêrland stort door meer dan Duivlenschuld.
1824.
|
|