De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 398]
| |
Overdenking.Ga naar voetnoot*Teder Wichtjen, dat zoo gaarne, als uw Vader 't slechts gehengt,
Uit een andren hoek der kamer wat hy vordert, haalt en brengt,
Hoe gelukkig voelt ge u-zelven, als gy aan zijn hand geleund,
't Vrachtjen naauwlijks weet te dragen schoon die hand het ondersteunt.
Hoe gelukkig is uw hartjen, dat gy, teêrgevoelig kind,
Dienst en hulp gelooft te toonen wien geheel uw ziel bemint!
Ja, gy weet het, dat uw Vader dees uw bystand niet behoeft;
Maar uw hart hem niet te toonen, waar dat minnend hart bedroefd.
Onvolkomen zijn die diensten: hy is 't immers die het draagt,
Daar hy u en 't pakjen tevens met zijne eigen handen schraagt.
Doch dat blijde kinderzwoegen is ook 't ouderharte zoet,
En het is om u, mijn spruitjen, dat hy 't u verrichten doet.
Ja hy weet, het sterkt uw leedtjens, dat gy ze inspant naar uw kracht,
't Bindt u nader aan den Vader wiens gemoed u tegenlacht;
Die in dit uw teder pogen reeds den Man, den Held aanschouwt,
Die zijn wenschen zal vervullen, aan de toekomst toebetrouwd.
Teder Wichtjen, dit uw pogen, ô wat heeft het zoetheid in!
Wat genot, ter wederzijde, van de zuivre Vadermin!
'k Weet, uw hartjen dankt my zwijgend dat ik dees uw dienst ontfang,
En het roosjen van 't genoegen luikt zich open op uw wang.
Maar, ô Vader vol ontferming die op menschen nederziet!
Zijt Gy ook de zelfde vader, wy het zelfde wichtjen, niet?
Wat vergunt Gy, wat beveelt Gy, dat Uw aardsche kind verricht!
Wat is 't doel, of wat is de uitkomst van d' ons opgelegden plicht!
Wy, wat kunnen wy verrichten, Uwer waardig? waarlijk goed?
't Is uw steunen, 't is uw Godskracht, die het ons verrichten doet.
Neen, Gy hebt de dienst niet noodig; 't is geen dienst die Ge ons beveelt,
't Is slechts oefning van dat pogen, dat Gy-zelf ons mededeelt.
| |
[pagina 399]
| |
Nutloos zijn wy; vuige knechten, even onbekwaam als traag;
Minder nog dan 't jarig wichtjen, naar zijn krachtontwikkling graag;
Zelfs niet bruikbaar tot het minste dat Uw wil ons vergen mocht,
Ware Uw bystand, ware Uw steunen, zelf niet aan 't bevel verknocht.
Maar dit geeft ons, God en Vader, waar U 't hart blijmoedig hoort,
't Willen tevens en 't volbrengen naar Uw onverwrikbaar Woord.
't Strekt tot oefning, tot volmaken van de kracht die Ge in ons kweekt,
Van de zucht tot U, ô Vader, die Gy-zelf in 't hart ontsteekt.
Oefning, ja, ter voorbereiding tot een rijper, beter stand,
Tot den rang van medgenooten in het Hemelsch Vaderland,
(Medgenooten met die Englen, die Gy tot uw dienaars schiept,)
En om wien te mogen deelen Gy uw uitverkoren riept!
Groote Godheid, steun ja steun my. Geef my plichten, zwaar of licht,
'k Weet, Gy helpt my in het torschen; my zoo zwak, zoo krachtloos wicht!
Ik aanvaard ze met verrukking: 't is uw weldaad die ze gaf,
En ik sta ze voor geen wellust, voor geen wareldwellust, af.
Maar verhoed dat me ooit het denkbeeld zou besluipen, groote God,
Of ik 't waar, die ze ooit vervulde, - ooit my kweet van 't minst gebod!
Ach! ik struikelde, ach! ik pletterde, als uw hand my varen liet!
Drage en steun' my Uw Genade! Zy-alleen, zy wankelt niet.
1823.
|
|