De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 392]
| |
Aanmaning.Ga naar voetnoot*Gelooven we aan een Alvermogen;
Of maken we ons dien naam ten spot?
Een God die dondert uit den hoogen,
En meester is van 't menschlijk Lot?
Of is 't een teelt van laffe logen,
Ten schrikbeeld van een bandloos rot?
Vereeren we, ô oprechte zielen,
Zijn hoogst ontzachbre Majesteit,
Wanneer we aanbiddend nederknielen?
Of is 't een kindsche onnoozelheid?
Of, huichlary van snoode fielen,
En waarheidtergend onbescheid?
Ga, roekelooze! durf het vragen
Aan 't hart dat in uw binnenst spreekt,
En met verdubbling van zijn slagen
In u de gruweldaden wreekt;
Aan de onrust die de borst blijft knagen
Van wie den band der plichten breekt. -
Of neen, maar sluit uw oogleên open,
En zie 't afvallig wangeslacht,
By 't zetels en altaren sloopen
Op 's afgronds steilsten rand gebracht!
Hun God voor Judas prijs verkoopen,
En dingen Hem naar de oppermacht!
| |
[pagina 393]
| |
Ja, wilt gy, schouwt slechts om u henen,
En zie den Throongeest van 't Belang
Met heel dien afgrond zich vereenen
Tot aller volken ondergang;
En Kerk en Staat, in vruchtloos weenen,
Ten prooi aan d' afgerichtsten dwang.
Een dwang, die, onder 't hartennijpen,
't Vervolgen door bedekt venijn,
Met dolken voor 't verraad te slijpen
En 't aandoen van een heuschen schijn,
Om 's warelds teugels aan te grijpen
Zich niets op aard te Helsch laat zijn!
En dit, dit moet Verlichting heeten;
Dit kleurt men als Verdraagzaamheid!
Dien vloekbond tegen 't vrij Geweten,
Die uitroeit wat hy niet verleidt!
Die dweepzucht, God en eer vergeten,
Die de aard met dolheên overspreidt!
Verdraagt gy 't juk dier Goddeloozen,
ô Gy die God en Heiland kent?
Ja, slaapt gy voort in zachte rozen,
Ten halve reeds aan 't juk gewend,
En zonder voor u-zelf te blozen
Terwijl m' uw dierste rechten schendt?
Wat dubt gy? sla het oog naar boven;
Sla 't om u; wend uw blik voor uit!
En leer geen onverstand gelooven,
Noch geef 't u dierbaar Kroost tot buit,
Om zich in kluisters af te sloven,
Waar in de Hel haar vloekprooi sluit.
| |
[pagina 394]
| |
Wat hoort ge een stoet van duisterlingen,
Wier dom en razend eedgespan
Met zich in 't Rechterampt te dringen
Geen Midas oor verbergen kan,
En, daar zy recht en scheef verwringen,
Verstand en Waarheid doen in ban?
Wat is 't, zoo 't aantal onverlaten,
Die, Christendom en Waarheid vreemd,
De Wijsheid onverzoenlijk haten,
Zijn snaterenden wildzang teemt,
Om uitlandsche exters na te praten,
Die de eenvoud voor profeeten neemt?
Zijt gy, ons Neêrlandsch Kroost, geboren
Om, eens ontworsteld aan 't geweld,
Op nieuw den vrijen aâm te smooren,
Waar in u 't lafst gebroedsel knelt;
En 't Ezelvonnis aan te hooren,
Dat boven God en reden geldt?
ô Kunt gy 't? Kunt ge u zoo vergeten;
Dan, wee 't rampzalig Nageslacht,
Dat, even laag als stout-vermeten,
Zijn braver ouders reeds belacht,
En, duizendvoudig zwarer keten
Dan 't aardrijk immer zag, verwacht!
Doch neen, keert tot u-zelven weder,
Stort Baäls rookaltaar in 't zand;
Ja, werpt het juk der Heldienst neder,
En redt u-zelf en 't Vaderland.
Hy leeft, de groote Slangvertreder,
Hy voert den bliksem in de hand!
| |
[pagina 395]
| |
Wat buigt ge u voor gemaakte Goden
Van erger dan gebeiteld hout?
Wat vraagt ge aan 't wormenaas geboden,
Waar op ge uw hoop en welvaart bouwt?
Wat zoekt gy 't leven by de dooden,
Terwijl gy 's levens bron mistrouwt?
Laat Heidnenleer en schijnvertooning
Met al dien trots van menschenwaan!
Vreest God en Heiland; eert den Koning,
En neemt uw Wet van Jezus aan!
Verheft geen plicht noch zoekt beloning,
En bidt: by 't Zoenkruis pal te staan!
Dit storte u in 't geopend harte,
De bron waar alle goed uit stroomt;
En dan, of 't uitzicht ook verzwarte,
Voor leed noch vijandschap geschroomd!
De wareldvreugd teelt enkle smarte;
En God is 't die den moedwil toomt.
1823.
|
|