De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Aan J.J. Rousseau.Ga naar voetnoot*ô Montaigne! toi qui te piques de franchise et de vérité, sois sincère et vrai, si un philosophe peut l'être, et dis-moi s'il est quelque païs sur la terre, où ce soit un crime de garder sa foi, d'être clément, bienfaisant, généreux; où l'homme de bien soit méprisable, et le perfide honoré. ‘Gaskonjer Wijshoofd, gy die 't recht en onrecht wart,
Of 't in Verdragen zoekt, en niet in 't menschlijk hart;
Gy die oprechtheid veinst, en waarheid meent te schragen,
Wees eenmaal, wees oprecht, en andwoord op mijn vragen,
Zoo 't echter mooglijk is, dat Filozofenwaan
Met openhartigheid en waarheid saam kan gaan.
Spreek: Weet ge op aarde een land waar 't misdrijf wordt gerekend,
Zijn woord getrouw te zijn in plaats van eedverbrekend?
Waar 't voorstaan van het recht, weldadig-, billijkheid,
Als misdaad wordt gestraft en als een hoon verbreid?
In 't kort, de braafheid smaad, de moedwil lof kan trekken,
En God- en rustgezind eens Christens naam bevlekken.’ -
Dit vroeg de twijflaar van Genève. Geen gewest
(Dus dacht hy) is op de aard tot zulk een graad verpest.
Gy meende 't, ja, Rousseau, en moest u zulks verbeelden,
Eer wijs- by wijsgeer nog hun Sodoms applen teelden,
En alles van 't vergif dier Helvrucht werd vervuld,
Die de Almacht tot verderf van 't schuldig menschdom duldt.
Maar 't is de tijd niet meer, waar in gy leefde en woelde,
Toen de Ondeugd nog den klem van Wet en Godsdienst voelde,
En, tusschen 't Bygeloof en 't Ongeloof geschud,
| |
[pagina 390]
| |
Het Volk nog eenigzins zich aanleende aan dien stut.
Sta op, en zie thands rond by 't nieuwe Volksverlichten,
Dat nieuwe Wijsheid schiep en omgekeerde plichten,
Waar rust en stil genot in eigen hof en huis
Moet wijken voor beroerte en eeuwig Twistgedruisch;
Waar 't Oproer tot een plicht, een duren plicht verheven,
Den Heerscher door 't Gemeen de Wet wordt voorgeschreven;
De Domkop, die zijn kring niet half ten einde ziet,
Den Wijzer' regel stelt, en onbepaald gebiedt;
De Staatsleer, door 't Verstand dier gaauwerts uitgevonden,
Staat, orde, en huisgezin, en maagschap heeft ontbonden,
't Gezag aan d' onderdaan, den Vader aan het kind
Leert vragen, wat hun gril of wel of kwalijk vindt:
Wat zeg ik? vragen leert, wat rol men wil bevelen
Dat hy op 't staatstooneel voor 't domme volk zal spelen,
Dat uitfluit, uitjouwt, vloekt, of in de handen klapt,
Naar mate een Kourantier daar voor of tegen snapt; -
Waar eindlijk, door een hoop verpeste duisterlingen,
Die strafloos uit hun hoek wat waarheid mint bespringen,
Gods zoenleer wordt vervolgd, en wie ze oprecht belij'
Aan 't volk verdacht gemaakt van laffe huichlary!
Dit, zeker, dacht gy nooit, gy, die die zaden strooide,
En dwaasheên voor den dwaze in stijlverloksels tooide!
ô Ongelukkige, die nooit u-zelf verstondt,
Die wetten stichten wilde en de eerste wetten schondt,
En Staten vormen, daar ge u-zelf niet kost bestieren,
Zie daar uw werk in 't eind, zie daar uw graflauwrieren!
Doch 'k wil u recht doen, niet bezwaren. Zaagt ge eens op,
Voorzeker rees uw drift voor 't bastaart-ras ten top,
Dat, Helscher dan de Hel in woede losgebroken,
Europe een leeftijd lang van menschenbloed deed rooken,
En, slechts ten halve door onzichtbre hand gefnuikt,
Met bloeddorst-aâmend hart niet in zijn holen duikt,
Dan om met dubble woede en wrevel op te rijzen;
Ja, 't zoude u van u-zelv' en wat gy wrocht doen ijzen.
Maar duiken, zeg ik? Neen, zy brullen eensgestemd
Die woede en wrevel uit, die band noch kluister klemt;
| |
[pagina 391]
| |
En 't wedergalmt in Hof, in raadzaal, door de straten,
Van 't heilloos Vloekverbond dier scheurzieke onverlaten,
Dat al wat heiligst is, met stouten klaauw verscheurt,
't Afschuwlijkst wanbedrijf met valsch blanketsel kleurt,
In alle teugels grijpt, en elk gespan leert hollen,
De boezems stikken doet, de hoofden zuizebollen,
En in bedwelmingdamp uit d' afgrond opgedoomd,
Van de overheerschappy op God en Wareld droomt.
En ach! of 't droomen waar! Doch 't zijn geen nachtgezichten,
Die de uchtenddaauw verdrijft by 't eerste morgenlichten.
't Zijn droomen, ja, al 't geen hun dolheid zich belooft,
Terwijl ze en stem van 't hart en hooger licht verdooft;
Maar knakt de scepter niet in 't worstlen met hun grijpen?
Springt band by band niet los (hoe vast hy scheen te nijpen,)
By 't wringen van hun vuist aan d' eensgelegden knoop?
Of hoort men in 't gejoel van d' onbesuisden hoop
Dat heel de lucht vervult met door elkander schateren,
Naar God of redenwet, of 's hemels bliksemklateren?
Ja baat het, of Zijn hand op 't menschdom zich verzwaart,
Het vuur uit d' afgrond daagt der om ons schuddende aard,
In bron, in zee, in lucht, getergde wraak verkondigt?
Neen, de indruk voor Zijn stem is lang reeds weggezondigd.
De vatbaarheid ontbreekt aan 't ingezworen hart,
En 't lidmerk van Gods vloek versteende 't voor de smart.
Miljoenen vallen er rondom ons door Zijn slagen;
Het machtloos lijf bezwijk' door de overmaat van plagen;
De Stoïcynsche trots zwelt tegen de Almacht op.
Verneedren -? Neen, ô neen, verhef den stuggen kop.
Vaar voort, ô zinloos volk! voleindigt, gy vermetelen,
Haast ziet ge uw Afgod zich op throon en outer zetelen,
En merken u ten vloek als slachtvee. Bid dan aan!
Uw meester ging u voor, gy volgt slechts op zijn baan
In d' opstand. - Meester, ja, wiens zweep (verachte slaven!)
U onder 't Duivlenjuk in 't Helsch gareel doet draven.
Dit 's vrij zijn; dit gelijk; dit, alles wat u streelt!
Ja, 't misdrijf maakt gelijk al wie in 't misdrijf deelt.
Scelus quos inquinat aequat.
1823.
|
|