De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe wijsheidzoeker.Ga naar voetnoot*Wat! zijn die Heeren zoo geleerd,
En daarom overal geëerd,
En zit die wijsheid in de Boeken,
Zoo weet ik, waar ik 't heb te zoeken. -
Dus sprak Kees Klomp, ging uit, en zocht
En vond een boekenkraam, en kocht
Een van de zwaarste folianten
Om op zijn schoorsteenlijst te planten.
Hy deed zoo, - zag hem telkens aan,
Maar nimmer had hy school gegaan,
En lezen....? Neen, maar hooren lezen,
Dat kon hy jaren lang voor dezen;
En, dacht hy, 'k vind wellicht een man
| |
[pagina 378]
| |
Die voor my 't boek doorlezen kan,
En spoedig leer ik 't na te snappen,
Wat hy me in 't lezen voor zal klappen. -
Doch eenmaal kwam hy in de stad
Waar iemand by zijn boeken zat,
En blad voor blad bekeek en keerde,
En deze zei men dat studeerde;
En daar er geen geluid by was,
Begreep de boer niet dat hy las.
Zoo, dacht hy, kan ik 't ook wel maken
Om achter het verstand te raken.
Hy keek zijn boek nu telkens door,
En zag nu achter dan weêr voor;
Nu hield hy 't eens op zij' geschoven,
Dan recht, en dan weêr 't onderst boven;
En merkte 't onderscheid al ras
Van wat er bloot papier in was,
En al die zwarte drukfiguren,
Waarop hy vruchtloos zat te turen.
De band van achteren geribt,
De sneê met rood en blaauw bestipt,
En 't binnenst, de opgedrukte bladen,
Waarin de wijsheid zit geladen.
Dat al bekeek hy met een lust,
Die van vermoeiing wist noch rust,
En prentte 't dagen lang en nachten
Zoo vast en stevig in gedachten,
Dat binnen weinig maanden tijds,
De man heel 't Kerspel was te wijs,
En, met het eindloos door te blaâren,
In 't gantsche boek zoo diep ervaren,
Dat hy 't getal wist niet alleen,
Op elke bladzij' een voor een,
Van ieder zwart bekrabbeld reepjenGa naar eind1;
Maar ieder lang of korter streepjen,
En ieder heel of halve rond
Die in 't gekrabbeld reepjen stond;
En dat der stipjens daar beneven,
Waar op geen mensch ooit acht zou geven;
| |
[pagina 379]
| |
Tot elks verbazing wijd en zijd
Van zulk een ongehoorde vlijt,
Wanneer hy in de dorpgehuchten
Zijn kennis somtijds uit deed luchten.
Wat dunkt u, Vrienden, die dit leest:
Is dat geen schrandre Knaap geweest?
Doch zy, die naar geheimenissen
In 't Groot Natuurboek vlijtig visschen,
En zoo veel weten in hun waan;
Vraagt, of zy 't lezen reeds verstaan?
Of ze ook iets meerders kunnen melden
Dan dat zy streepjens, rondtjens, telden,
In 't letteronderscheiden kloek,
Maar zorgloos voor den zin van 't boek?
Ik ken er, ja, die zich beroemen,
En tal by tal naauwkeurig noemen,
Maar 't faalt hun toch aan 't a, b, c,
En dit - deelt Hy die 't schreef slechts meê:
Doch neen, zegt Frix, 't is niet geschreven,
Maar 't heeft zich-zelf zoo saamgeweven,
En wat dan praat gy van den zin?
Daar schuilt volstrekt geen meening in.
1822.
|