De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe wijsgeerigheid dezer eeuw.Ga naar voetnoot*Hoor uw Kindtjen, hoe het schreit!
Zie het de armtjens tot u strekken!
En gy geeft het aan de meid?
En gy kunt naar 't Bal vertrekken? -
En gy kunt dit zonder pijn? -
Moeder! heet dit Moeder zijn? -
Man, gy gaat naar Klub of Spel,
Laat u pijp en glaasjen smaken.
En maakt huis en disch tot Hel
Met uw buiten 's huis vermaken,
Hoe uw Weêrhelft suffe of kwijn'? -
Heet dit Man en Egâ zijn? -
Zijn er dan geen plichten meer
Die een kind en moeder binden?
Is in huis en echtverkeer
's Levens vreugd niet meer te vinden?
Is Natuur of Echt maar schijn,
En is mensch, een duivel zijn?
| |
[pagina 336]
| |
Kon het woeste feestgedruis
De inspraak van het hart versmooren?
Ging de vreê van 't zalig huis
In den wareldkring verloren?
Keerde 't zielzoet in fenijn? -
Zeker, ja, het moet zoo zijn. -
Neen! Maar 't hart, vervreemd van God,
Weet geen zielsheil meer te smaken:
't Zoekt by Wareld, spel, en spot,
Enkel zuizling voor vermaken.
Modder deelt hy met het zwijn,
Die het tracht gelijk te zijn.
Plichtvervullen valt hem hard,
Die den plicht niet kan genieten. -
Voze leden doet het smart,
Als de bloedstroom door wil schieten. -
Dronken van den zwijmelwijn,
Moet men wel verbijsterd zijn. -
Die zijn hemel zoeken moet
In 't gewoel der schijntooneelen,
Zou des Echtstands zerpe zoet
Dien 't verfranscht gehemelt' streelen? -
't Moet een varkensbrood-festijn
Voor 't bedorven smaaktuig zijn. -
Ja, verlichte Filozoof,
Durf uw fraaien leer beleven!
Ook de kunne bleef niet doof,
Om den man op zij' te streven.
Ja, van Newastroom tot Rhijn,
Alles moet ontchristend zijn.
| |
[pagina 337]
| |
Roei de grondbeginsels uit,
Waar de rust en vreê aan hangen:
Maak Gods aardrijk tot uw buit;
't Is gereed uw juk te ontfangen:
Schud, en schok, en ondermijn!
Haast zult ge alles meester zijn.
Weg met de onderwetsche deugd! -
Vrijheid! Eigenwet! en Reden!
Ja, de hoogste wet is Vreugd
En de vrijheid rechtvertreden!
Loopt in 't jaagpad aan de lijn,
Menschen! dat heet vrij te zijn.
Maar de Duivel die u rijdt,
Hijgend lastbeest! - Welk gekozel!
Die is lang zijn aanzijn kwijt:
Niemand meer is thands onnoozel;
En zoo God nu slechts verdwijn',
Zal ons Rijk volkomen zijn.
En Hy zal het. Waarom niet?
Immers God is louter goedheid,
En wil niemand ooit verdriet;
Loutere kokinjezoetheid.
Ook zijn wy Hem veel te fijn!
Ja, het moet, het zal zoo zijn! -
Maar het kloppertj' in 't gemoed
Dat zich nu en dan-laat hooren! -
Wel, dat waar een slechte bloed,
Die zich van dat ding liet storen:
't Mocht een Klopjen of Bagijn,
Maar het kan geen Wijsgeer zijn.
| |
[pagina 338]
| |
Laat het dwaze suffersgild
Afgezaagde spreukjens kwaken!
't Vluchtig aanzijn, dus verspild,
Zullen we ons ten nutte maken.
Wie er in den dut verkwijn',
Wy, wy zullen wijzer zijn.
Wellust is de ware God,
Die een recht heeft op ons leven;
De eerste plicht is lustgenot,
En in d' arm der vreugd te zweven.
ô Hy rust op zacht satijn,
Die een Filozoof wil zijn.
Zwier' de dartle dans in 't rond!
Laat het bloed door de aders ruischen!
Schudde en daavre dak en grond!
Laat de feestwijn schuimen, bruischen,
Schittervonklen als robijn!
ô Dat heet gelukkig zijn! -
Maar, als alles ons verlaat:
Vreugd en leed ons heeft begeven?
Zonder toevlucht, troost, of raad....? -
Zoo verlaten wy het leven.
Zelfmoord is een medicijn;
ô Daar kan geen beter zijn!
Daar is wisse rust in 't graf;
Deze weg staat altijd open,
En hy schrikt geen Wijsgeer af
Die niet vreezen kan of hopen!
Hier meê sluiten wy 't gordijn;
Moge er slechts geen namaals zijn!
1822.
|
|