De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
Vlijt.Ga naar voetnoot*Non tibi desidias molles, nec marcida luxu
Otia, nec somnos genitor permissit inertes.
Claudianus.
‘Wat schreeuwt ge, onzalige, wat maakt gy voor gerucht?
(Dus sprak de sperwer, met den leewrik in de lucht,
Die, siddrende in den klem der scherpe klaauw gegrepen,
Zich, kermend, tot een prooi naar 't scheurziek nest zag sleepen.)
Wat tiert ge? een sterker is u machtig. Zing of krijt,
Gy moet waarheen ik wil, uw zoete keel ten spijt:
'k Verslinde, of laat u vrij, 'k ben meester van uw leven.
't Is dwaas, by de overmacht daartegens aan te streven:
Niets wint m' er by dan rouw, beschaming, spijt, en smaad;
En 't best is, dat men zich gewillig vreten laat.’ -
Zoo sprak hy. Dit 's het Recht van sperwers, haviks, gieren.
Verslinden is de wet, gegeven aan de dieren;
De Hemel wilde 't zoo in bosch, en zwerk, en stroom.
Maar menschen gaf Zijn wil rechtvaardigheid ten toom.
Daar hecht Zijn zegen aan. - ô! Wel d'oprechten braven
Die 's naasten welzijn zoekt! Hem vloeien 's Hemels gaven
By gulle stroomen toe. Den snoodaart treft het kwaad
Onredbaar, en de vloek vereeuwigt in zijn zaad; -
Maar heerlijk bloeit het kroost van wie in 't deugdbetrachten
Het Godlijk oog niet schroomt, doordringer der gedachten,
En door de omsluiering der loosheid niet verblind.
Gelukkig hy, wiens hand het brood des arbeids wint! -
't Valt licht, door roof of list zijn koffers vol te laden:
Die heirbaan is betreên, geëffend zijn haar paden!
Maar 't pad der deugd loopt steil en wordt met zweet besproeid.
Doch, de aanvang kwets' den voet, men klautere onvermoeid!
| |
[pagina 272]
| |
De top is heerlijk, en vergoedt, wie ze ooit bestijgen,
Het schrijnend blutswond-zeer, 't aâmechtig boezemhijgen.
Neen stervling, zoek geen heil in roofschat! - Vlijt-alleen
Schenkt nooddruft, schenkt genot, en sterkt de ziel met één.
Haar mint de Graangodin, gehuld met gouden airen;
Haar kroont zy met de krans van purpren maankopblaâren,
En zet de schuren uit, tot berstens vol getast;
Daar luiheid, hol van buik, om leêge spinden bast.
Zy! aller Goden haat; die werkeloozen hommelen,
Terwijl ze in hol gesnor door korf en bloemgaard mommelen.
En d'arbeid plondren waar de werkbij steeds in zwoegt,
Den stakkel namen die geen vuidige onäart voegt,
En weêrloos aan de dood der lafaarts overlieten. -
De roem des stervlings is, zijn eigen zweet genieten.
Maar schaamte en oneer is den ledige opgelegd,
En handhaaft 's warelds orde, en wreekt het Godlijk recht.
Ja 't wanbedrijf eischt straf; het zij verwoede handen
d'Onnoozle streelen om hem zekerst aan te randen;
Den vreemde, in volle trouw op 't gastrecht, op zijn koets
Verworgen; 't zij men, doof voor de achtbre stem des bloeds,
De broederlijke sponde in dartlen moedwil schende
Of schaamle weezen drukke en neêrploff' in ellende,
Of, in de grijsheid van zijn Vader, zelfs den God
Wiens plaats hy 't kind bekleedt, uit weeldrigheid bespott';
Of, 't teedre hart doorvlijm' der Moeder. - Elk verbreken
Der ordning van 't Heelal zal zich onfeilbaar wreken. -
Bedenken wy 't, ô mensch! en offren we op 't altaar
Geen rundren; branden wy Sabéaas kostbre waar
In 't gouden reukvat niet, om Wezens toe te zwaaien,
Met ijdle tempelpracht en luttel rooks te paaien;
Maar stijge een zuivre zucht ten hemel, door 't gemoed
Ontboezemd! Zucht tot God, tot recht, tot zeedlijk goed.
Dit zij onze offerhand, met vroege en avondbeden,
Niet in den mond gevormd, maar 't blakend hart ontgleden!
Het hart, dat opgewekt door yver, vlijt en lust,
In Gods bestemming juicht, en, dankende, berust.
1820.
(Hesiodus nagevolgd, Ἐργ. ϰ. Ἡμέρ. vs. 207-340.
|
|