De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |
aant.Ruimte en tijd.Ga naar voetnoot*Ye Gods! annihilate but Space and Time,
And make two Lovers happy. -
Ja, 'k heb genoeg gezien hoe 't in de wareld staat,
Geproefd, en aangehoord, en somtijds meêgepraat;
En, wat ooit Dichter zegg' met oogmerk om te spotten,
Het slot van alles is: Wy menschen zijn geen zotten,
(Onze ouders mochten 't zijn, dat trekken we ons niet aan)
Maar overmatig wijs - voor 't minst, in onzen waan.
Die waarheid dringt zich op, waar heen wy de oogen wenden.
Hier helpt geen tegenspraak van Obscurantenbenden,
Met heel de Ridderschap des dompers in verbond.
Bewijs behoeft het niet. Een ieder zie slechts rond,
En neem zijn aandeel in dat voorrecht! Doch, 't verlichten
Ging verr'! maar heeft het ook zijn invloed op ons dichten?
'k Weet, alles davert luid, wanneer men verzen leest,
Van Waarde van den mensch, Verheffing van zijn Geest,
Van Zelfkracht van den wil, van vordring in Volmaking;
Doch meest is 't nagepraat, en loutere eendenkwaking.
Men pronkt er meê, als met Neagraas waterval
En Kordilléras rug; uit Mode, dat is 't al.
Die recht doelmatig deed, zou zeker in zijn schriften
't Voorwerplijk, vers voor vers, van 't onderwerplijk schiften,
En, hartelijk verknocht aan 't heerlijk postulaat,
Geen vrijheid aan 't accent betwisten of de maat.
Het gaat dien weg wel heen, maar niet dan onvolkomen;
En plaats en tijd....! helaas, men hangt nog aan die droomen.
| |
[pagina 269]
| |
aant.Een oude Dichter riep: ‘Doe Ruimte en Tijd te niet,
Gy, Hemel, en ge ontslaat Gelieven van 't verdriet.’
Zie daar een Kantiaan in voorgevoel des harten!
Nu is die wensch vervuld; vaartwel nu, afzijnssmarten!
Geen minnaar treurt er meer. Hy spot met d'ouden Grijn
Die 't meisjen opsluit. Fut! dat scheiden is maar schijn.
Hy voer' haar waar hy wil om 't minnend paar te scheiden,
En stell' heel d'oceaan, verkiest hy 't, tusschen beiden,
Hy slooft zich vruchtloos uit: daar is geen afstand meer,
Zoo troostrijk is voor 't hart die Kantiaansche leer! -
Weg met die dwaasheid dan van kwijnende afscheidszangen? -
Wat, afscheid! afzijn, wat! - dat 's alles wind gevangen.
't Waar duisterlingen werk, zoo by 't verkregen licht
Die subjectiviteit steeds voortduurde in gedicht.
Daar moet een eind aan zijn. Wat helpt het, iets te weten,
Zoo we in den Dichtrenroes het telkens weêr vergeten?
En 't was, zelfs lang voor Kant, een Dichter die 't verzon,
Hoe wel men tijd en plaats by alles missen kon.
Hy sprak, en 't had gevolg: zy zijn allengs verdwenen,
En 't dwaallicht van zoo lang heeft met haar uitgeschenen.
Ja, ruimte en tijd zijn als twee schimmen weggevaagd,
Waarmeê de onnoozelheid zich-zelv in 't duister plaagt.
Zijn vloek vervolgde haar. - Gy ziet het, Volksverlichters,
Van zulk een groote kracht is 't toovrend woord eens Dichters!
En dus, van welk belang voor elks volmaakbaarheid,
Dat Dicht, vermogend Dicht, geen valsche glans meer spreid',
Noch door bedrieglijkheên in leiding van gedachten
Uw werking op 't gemeen in d'indruk moog verkrachten!
De Wijsheid onzer eeuw, sints ze eens de waarheid vond,
Legge eindlijk den Poëet zijn woorden in den mond!
Maar welk een man, die Bard! in denkkracht zoo verheven,
Om met één enklen sprong de zinlijkheid te ontzweven,
Eer Kant hem 't pad bereidde en nieuwe termen schiep,
Waarmeê hy 't licht bezwoer en uit zijn schuilhoek riep!
My dunkt, men diende aan Hem een Eerezuil te stichten,
Die de eerste 't uitzicht vormde op 't ware geestverlichten;
Bacon, na Verulam, die met zijn vingerspits
Het pad den laatren wees, en gids was van den gids.
| |
[pagina 270]
| |
aant.‘Doe ruimte en tijd te niet!’ Wie kan dit woord vergelden! -
En zou men 't Nageslacht zijn glorie niet vermelden? -
Zijn naam - wat raakt ons die, de daad maakt iemand groot.
't Is Locke, en Paine, en Price, en Newtons landgenoot,
En in de wieg gezoogd dier hoog geprezen Britten,
Die reeds zoo lang aan 't hoofd der lichtverspreiding zitten,
Waar Vrijheid, Kerkleer, Zede, en Wiskunst, en Verstand
Uit opwelde, en nog steeds zoo drok wordt voortgeplant; -
Wien Frankrijk zijn genot van rust en bloei mag danken; -
Die Duitschland onvermoeid, en dweepziek na blijft janken; -
De redders, vrienden, steun, ja 't anker, van 't Heelal;
Belangloos, vrij van nijd, en - botjens zonder gal!
Een Brit, dat 's naams genoeg; vooral in deze dagen:
Een Duitsche schildwacht-zelf zal naar geen andren vragen;
Hy kan voor staat, en rang, en waardigheid, volstaan.
Kom; spoedig een ontwerp! die koste moet gedaan!
Wie weigren op een stuk, zoo billijk, in te schrijven,
Zal 't smaadwoord Obscurant wel weten aan te drijven.
Dit wapen is van kracht by 't heilzaam schrikbewind
Dat thands de teugels voert; maakt Kants- en Fichtsgezind;
En 't sluit, by 't leerzaam hart, ook licht een geldkist open,
Al zou er hier of daar een oog by overloopen.
Ja, 't heil der menschlijkheid is aan die zaak verknocht,
En heilig, elke daad die dit bevordren mocht! -
Aan 't werk dan! de eerzuil rijz'! Het is een zegeteeken,
Dat eeuwen na dees dag zal worden..... aangekeken!
Bewierookt mooglijk, en met bloemen opgesierd,
Wanneer men 't Eeuwgetij' der Volksverlichting viert!
Voor 't minst, het zal hierna by elk verwondring vinden,
De broederschap van 't licht nog vaster saamverbinden,
Den duisterlingen tot verschrikking zijn en spijt,
En, als een Vaankaros in d'algemeenen strijd
Met d'ongewasschen stoet van middelëeuwbarbaren,
't Vereeningsteeken zijn waar wy ons rond om scharen.
En, stichtte Atheen 't altaar aan onbekende Goôn,
Totheunknown english bard, klinkt waarlijkruim zoo schoon.
1820.
|
|