De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
De volksstem.Ga naar voetnoot*Eens, onder duizend andre snorren
Waar 't oude Rome smaak in had,
Begreep men dat het varkensknorren
Een groote lieflijkheid bezat.
Het krielde daar van vreemde snaken,
Wel geest- en vondrijk boven maat;
Maar toch, een varken na te maken
Was kunstig in den hoogsten graad.
Dit trok de fiere warelddwingers,
(In tabbaarts zelfs, met rood omstreept,)
Als werden zy met stalen vingers
By de ooren voor het Recht gesleept.
Daar stond dan 't volkspuik der Romeinen,
Net of geheel het wareldlot
(Ik wil vergrooten noch verkleinen,)
Moest hangen aan een marktboefs strot.
Doch was ooit de aandacht ingespannen
't Was eenmaal als een knorkunst-twist,
Door Ridderschap noch Honderdmannen,
Maar vrije Volksstem, moest beslist.
Slechts twee dier Zwijnzangkunstenaren
Verschenen daar om proef te doen;
Doch de een, in 't guichelspel ervaren,
En de ander, als een Mof zoo groen.
| |
[pagina 233]
| |
Reeds lang won de eerste door zijn grappen
De gunst der vorstenburgery,
En scheen, gelijk een God te stappen
In de uitgezochtste praalkleedy.
De tweede, van de ploeg gesprongen,
Trok 't oog door houding noch gewaad,
Maar stond gelijk een boeren jongen,
Die d'eersten maal zijn dorp verlaat.
Hy gluipt met de oogen, als verstolen;
Met scheefgebogen hals en stijf;
Den mond, wel half in 't kleed verscholen;
En de armen kruislings voor zijn lijf.
De kunstnaar knort. Met duizend handen
Klapt alles alles doof en stom,
En 't scheen, men smeet by turftonmanden
Bravissimoos en bravoos om.
Zijn makker stond een poos verlegen.
Haast echter knort het uit zijn borst,
Den guichelmeester wakker tegen,
En beter dan men hopen dorst.
Men hoort het. Alles slaat aan 't morren;
‘Weg (roept men), voort maar! weg met hem!
Die eerste, ja! dat heet ik knorren;
Maar dit gelijkt geen varkensstem!’ -
De poovre bloed haalt op die woorden,
Een levend varkentj' uit zijn kleed,
En toont hun, wiens geknor zy hoorden,
Terwijl hy 't in den oorlap beet.
| |
[pagina 234]
| |
‘Ziet daar (dus zegt hy), Kunstbeslechters,
Hoe juist, hoe wijs gy vonnis velt!’ -
Erken nu 't domme volk voor rechters,
Gy die belang in waarheid stelt.
1818.
|
|