De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe Duitsche kachels.Ga naar voetnoot*- Rotantque cavis flammam fornacibus intus.
Propertius.
Wel hem, die 't eerst het zoet, het onwaardeer baar vuur
Uit 's keisteens ader sloeg, alvoedende Natuur,
Uw eêlste en schoonste gift, die, met het licht vereenigd,
Het leven overal verspreidt;
Wier zachte kracht en werkzaamheid
Ontwikkelt, rijpt, ontlaat, bewerktuigt, stooft, en lenigt,
En dier, en erts, en plant, en ether toebereidt!
Wel hem, die 't lieve vuur ons schonk,
Des levens lust, des aardrijks pronk!
Hy deed ons niet alleen voor gure Noordenwinden,
Of voor de grilligheên van 't strenge jaargetij
Verkwikking, heul, en toevlucht vinden;
Hy lei den band der Maatschappy.
Ach! om de blijde vlam vergaderd
Van drooge wortels, dor gebladert'
Ontstak zich de eerste boezemgloed;
De gloed die mensch voor mensch doet voelen,
| |
[pagina 136]
| |
Vereenigd, duurzaam heil bedoelen,
En d' omloop weêr herstelt in 't eenmaal stokkend bloed.
Ga, Boschman, vlij u, vlij u neder,
Smaak, met uw vadzig huisgezin
Vereend in dierelijke min,
Dit schutsel voor het grimmig weder!
Geniet dien zachten gloed, die prikkling van het vier,
Wiens stoving elke vezelspier
Met zoete zwelling spant; het bloed door de aderbuizen
Met nieuw vermogen heen doet bruizen;
Uw' boezem welft en vult; uw geesten vluchtig maakt;
Verbeelding werken doet in onnadenkbre weelde;
En vraag, wanneer u 't hart van dit genoegen blaakt,
Wat Godheid u onzichtbaar streelde?
Ach! hoort gy de inspraak der natuur,
Gy buigt, gy buigt u neêr voor 't vuur.
Voel in dit zacht, dit kalm genieten
Waar alle woeste drift in zwijgt,
Een' hemel voor u nedervlieten,
Die, dwars door zorgen en verdrieten,
Als lavingvolle daauw op 't vredig harte zijgt!
Voel toorn en vijandschap bedaren
Met al heur bulderende baren,
En stilte zeetlen in 't gemoed;
Uw hart den grooten Schepper zeegnen
Voor 't geen dat hart zich voelt bejeegnen,
Onzeker hoe 't het noemen moet!
Zie nu in dit, dit kalm genoegen,
Een' hoop van Wilden, woest als gy,
Maar druipend, stijf, verkleumd, en afgemat van 't zwoegen,
Zich om uw blijde vuurvlam voegen,
En vraag, wat denkt uw hart daarby?
Ach! 't schept vermaak om meêtedeelen
Wat zonder zelfverlies zoo mededeelbaar is;
En 't streelen is verdubbeld streelen,
Verbreiding van 't genot, verzeld van geen gemis.
| |
[pagina 137]
| |
Nu keert de ziel te rug naar 't leven.
Het bloed, in 't ingewand verstart,
Wordt onbelemmerd rond gedreven,
De boezem voelt zich ruim en van den druk ontheven,
En vreugde speelt door 't vrije hart.
De schrale gorgel raakt aan 't zwellen,
De borst beproeft haar kracht in 't vormen van geluid,
En brengt, met beurtlings ademknellen,
Den zangtoon van 't genoegen uit.
De op éénen toon gespannen tuigen
Van zenuw-, spier-, en vezelstel
Verstaan zich in het rond. En trots en afkeer buigen,
En ieder gorgel stemt in 't eigen zangtoonspel.
Nu vloeien in vereende klanken
De zielen vlottende door een,
Doorkronklen zich als wijngaardranken,
En slingren om elkander heen;
Genieten, juichen, dartlen, joelen,
Vereenen zich in één gevoelen,
En deelen wild en palmenwijn;
En zijn verbaasd, na 't koud begroeten,
Het kenmerk in hun hart te ontmoeten,
Dat ze onderling verwanten zijn!
Door 't diepgesmaakt vermaak gedreven,
Zoekt de eensvergaste Kannibaal
Den dank voor 't liefelijk onthaal
Zijn' Gastheer weêr te rug te geven.
Hy brengt het eerst gevangen dier,
En slacht en roost het aan zijn vier,
En wederzijdsche dank legt wederzijds de handen
Met hartenteêrheid in elkaâr:
Men ziet, vereenigt zich, en sluit de hechtste banden
Voor 't schuldloos blakend heialtaar,
Waar 't diep gevoel der ingewanden
Voor eed verstrekt en offeranden,
Het kunstloos hart voor offeraar.
Lief meisjen, dat de ruige boorden
| |
[pagina 138]
| |
Van Missisippis bron in eeuwig ijs beklimt!
Wat waart ge in dees afgrijsbre oorden,
Van ijs- en noordbeer saam verschriklijk aangegrimd?
Waar, waartoe waart ge toch geboren,
Zoo, midden in des hemels toren,
De vlam die uit uw legers lacht,
Niet van een' andren hoek der aarde
Den Jager, hier verdoold, en dien Gods hand u spaarde,
Door sneeuw en nevels tot u bracht?
Ach, aan uws Vaders vuur ontvroren,
Verkwikt, gekoesterd, en vergast,
Beproeft hy 't lief, aanminnig gloren,
Waar meê uw oogwenk hem verrast.
Zijn oog, zijn boezem durft het wagen,
Aan 't uwe 't andwoord af te vragen,
Waar geen van beiden ooit aan dacht!
Uw hart zegt ja; uw magen stemmen;
En Liefdes rozenkluisters klemmen
In 't midden van de Hageljacht.
ô Haardvlam, gy wier lieflijk blakeren
Het gantsche zenuwstel met zachte prikkling stijft,
De geesten aanvuurt, opzet, drijft!
Gelukkig, die zich in u bakeren!
En weeldrig de armste zelf der dorste verzenmakeren,
Wanneer hy in uw' invloed schrijft!
Ja wel hem, wel hem! wel den loten
Die uit zijn lenden zijn ontsproten!
Ja, wel hem! wel zijn' stam tot 's aardrijks uiterste uur!
Die 't zoet, die 't koestrend, 't dierbaar vuur
Het eerst op aarde heeft ontstoken!
Hem hoeft geen outergeur te roken,
Hem rookt de juichende Natuur.
Maar wee dat Hoofd der hersenloozen
Dat, offerpriester van de dood,
De vuurvlam in zijn kacheldozen
En vloekbare ijzerkisten sloot!
| |
[pagina 139]
| |
ô Dat hy zijn verwaten handen
Eer hy ze sloeg aan 't gruwzaam feit
Tot cindelkool had mogen branden,
En eindloos branden mocht zoo lang de menschheid schreit!
Hy was het, die het eêlst van 's Scheppers eedle gaven
Gemaakt heeft tot een vloek, zoo verr' die plaag zich vest!
Gods weldaad in een hol begraven,
En 't zuivrend Element veranderd in een pest.
Verga hy! moog zijne asch verwaaien
Waar nooit een minlijk bloemtjen wast;
En ga de ontelbre zwerm van Brunswijks helsche kraaien
Steeds op zijn ingewand te gast!
Vervloekt die hand, ô ja, die 't eerst die kachels zette!
Vervloekt, de kop, die ze eerst bedacht!
Hy was 't, die lucht, en bloed, en ademtocht besmette,
En 't lichaam voedsel roofde, en veer-, en voedingkracht.
Hy heeft den throon der Helsche en meer dan Helsche plagen,
Waar 't lichaam niet-alleen, maar waar de geest voor zwicht,
Ja, die geen menschlijkheid in staat is om te dragen,
In dezen nevelpoel vol jamm'ren opgeslagen;
Hy dom-, en lui-, en laf-, en lustloosheid gesticht.
Hy leerde d'arbeidsman, om hongrend te verstinken
In eigen damp en zweet, met ledig ingewand,
Veel liever dan met vlugge hand
De bijl of spâ te laten blinken
Op 't door zijn dienst bevruchte land.
Hy leerde stelen, liegen, rooven,
En eer en lust en deugd en welzijn af te staan:
Voor 't zitten by den Duitschen oven
Zijn Gâ en Kinders te verraân.
Zijn vuist bestond den stoel der Dichtkunst aan te randen,
En bluschte gloed en vonk in 's Dichters aadren uit,
Om met 't bezwaarde hoofd te zitten in de handen,
Met naauwlijks kruipend bloed en kwijnende ingewanden,
Geborsten en verkrompen luit.
Ach! 't vinkjen moog bekoorlijk zingen,
Moog dartel door zijn kooitjen springen,
De kachel neemt het lucht en klank!
| |
[pagina 140]
| |
Het zwijgt, het kwijnt, het slaat aan 't hijgen,
Om straks in onmacht neêr te zijgen;
Daar ligt het, ademloos en krank!
Hy dwingt ons in dit land zoo vol afgrijslijkheden
Te sterven van de kou, wanneer de ziekte ons boeit,
Of in een lucht, verpest zoo gruwzaam als hun zeden,
Te stikken, en verslapt van hersens, hoofd, en leden,
Te dorren als een blad, dat in de zon verschroeit.
ô StubenkleurGa naar eind1, ô meer dan de ijslijkste aller kwalen,
Veel gruwbrer dan de Hel nog ooit op 't aardrijk zond
Die in zoo schrikbaar korte stond
De roos en lelie rooft, waar meê de jeugd mag pralen!
Wat Pest, wat gruwbre Pest kan by uw woeden halen
Op dees van God verlaten' grond!
Wat Hel kan zulk een afschrik geven
Van 't door ellend vervloekbaar leven,
Als gy, ô Kachels, gy, ô Duitschlands helsche vond!
ô Zalig, die voor 't uur mocht sneven,
Dat gy, dat Brunswijks poel, zijn levenskracht verslond!
1805.
|
|