De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe nachtmeer en de dekbedden.Ga naar voetnoot*Tristius haud illis monstrum. -
Virgilius.
Uit raauw en drabbig bloed aan d' avonddisch geteeld,
En in 't gedrukte brein door hulp des slaaps geboren,
Verrijst by hollen nacht een gruwzaam reuzenbeeld,
Dat zachtjens op de koets des slapers sluipt en steelt,
En hem met gruwbren klaauw den adem dreigt te smooren
't Drukt, Ruiter zonder paard, den lijder die het torscht,
Den ijzren zadel op de borst,
Den breidel in den mond, en prangt met felle spooren,
En zweept, en perst, en dringt de buik en 't ingewand,
En nijpt den gorgel in zijn' band,
Om zucht noch hulpgeschrei in 't leed te laten hooren!
Dit monster, vreeslijk boos, met spier en bloed gemest,
Had (zegt men) wijd en zijd zijn heerschappy gevest;
Bestookte volk by volk, en stichtte zich den zetel
Op menschenboezems, wel doorbrast,
(Maar, om de dood niet, uitgevast,)
En, hoorde 't, 's avonds laat, de vleeschrib in den ketel,
Het noodde zich te nacht op d' eeter-zelv' te gast,
Die zich dan lelijk zag verrast.
| |
[pagina 133]
| |
Hoe 't zij, ik weet het niet. Er kennis meê te maken
Behoort al meê tot de eer, waar aan ik voor mijn deel
(Als aan zoo menig ding, waar andren zeer naar haken)
Gewillig, mag ik 't, zal verzaken:
Maar 'k hoorde er dikwijls van, en meer dan al te veel.
Dit Nachtspook dan, dit plach voor dezen
(Men noemt het met den naam van Nachtmeer overal)
Door heel Europa t'huis te wezen,
En nam nu hier eens plaats, dan daar eens, naar 't geval.
'k Wil zeggen, dat geval, dat van de tafel schikte;
De Franschman zegt, la fortune du pot:
En lastig was 't bezoek voor die hy recht verstikte.
Althands, in Holland wil men 't zoo.
In England hoorde ik ook van 't schrikbre spooksel klagen.
Ja, 'k heb er zijn pourtrait gezien,
Holöogig - wijd van mond -! Of 't wel gelijkt, te vragen,
Ware onbeleefd geweest, misschien. -
Maar hier in Duitschland dan? Het had in vroeger eeuwen
Hier ook zijn Residenz. Wat tytels het bezat,
Is 't geen ik juist niet weet: maar om zijn lelijk geeuwen,
En dat het dien het nijpt, niet toestaat om te schreeuwen,
Is 't zeker Kammer- of Finanzrath, of zoo wat.
Althands Ihr Excellenz kon niemand er aan weigeren.
Maar wat gebeurt? de goede hals
Had lang in 't rond gezwierd, Redouten, Opern, Balls,
En wat niet al bezocht, en wou ten zadel steigeren;
Maar mis! de gantsche kaart was valsch.
Hoe dus? - Ja, vraag dat eens by onze maagre poepen!
Het vleesch is afgeschaft, men leeft van bladersoepen,
Van pietercelienat, en anders niet dan dit!
En, vloeken mag zy, tieren, roepen,
Maar de arme Nachtmeer vindt by al de Pruische troepen
Voor zich niet een berijdbaar hit.
Dat 's reedlijk, zegt ge licht. Die honger heeft te lijden,
Heeft ook niet noodig, zich het lijf
Van andren plat te laten rijden
Voor Ihr Genades tijdverdrijf! -
Ik weet niet, in hoe verr' dit doorgaat by de Vorsten,
| |
[pagina 134]
| |
Of liever, by Finanz en Kammerkanzelly:
Want, waar ik kom of niet, te hongren en te dorsten,
Zoo veel ik zie, staat ieder vrij:
En, zeker, Vrienden, 't werd verboden
Aan Christenen zoo wel als Joden,
Leed daar het Kammeraalrecht by.
Hoe 't zij, de Nachtmeer vond het kwalijk,
En, geemlijk als zy is, ongâlijk,
En ongezind om af te staan
Het geen zy was gewoon te reeknen als haar eigen,
Zoo brengt zy 't na vervaarlijk dreigen,
By Vader Jupiter als rechtverkorting aan.
ô 't Wierd een zwaar Proces. Die soort van servituten,
Die oneris ferendi heet,
Werd naarstig doorgezocht. Pandecten, Instituten,
En Codex liggen nog in 't zweet,
Zoo moesten ze aan den dans. De zaak begon te spannen,
Naar 't oordeel van geleerde mannen,
Toen Ulpianus kwam op 't mat
Wat zou de goede Paai? Hy kon geen oordeel vellen,
Dat hem die hongren moet het Nachtspook toch zou kwellen,
Dat door Galenus rotgezellen
Aan ruimgenoten' avonddisch
En volle maag verbonden is.
Maar evenwel, om die rebellen
Niet gantschlijk in 't gelijk te stellen,
Zoo schiep hy voor deze eene en afgezette Meer,
Uit vlasch, en stroo, en gans-, 'k wil zeggen, hoenderveêren,
Een menigte van Bynachtmeeren,
En smeet die op hun-bedden neêr.
Sints ligt gantsch Duitschland nu, als neêrgeslagen lijken,
Begraven onder 't pak van 't gruwzaam Overbed,
Als Tyfons door gebergt' verplet,
En hijgende naar lucht, ten hemel op te kijken,
Tot Jupiter het zelf eens van dees Nachtmeers redt.
Daar is noch vlieden noch ontwijken,
Zoo dra men voet in dees Strofaden zet:
| |
[pagina 135]
| |
Verstikken moet men en bezwijken,
En liggen overstelpt, bewegingloos, te prijken,
Met bulsters op het lijf als Westkappellerdijken:
Dat 's de eenmaal onverbidbre wet.
En, mag de Slaap den dood gelijken,
Hier wordt men eer men sterft bedolven onder 't bed;
Ja, dikwijls koomt de Kraai door 't venster binnenstrijkenGa naar eind2,
En vraagt u: ‘Doe’ ik ook belet?
1805.
|