De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Ouderdom.Ga naar voetnoot*Ω γῆρας, οἶον τοίς ἔχουσιν σ᾽ εί ϰαϰόν.
Euripides.
Ja, dat's een oude klacht, dat muur- en stedensloopen!
Dat ijzeren gebit, dat alle ding vermaalt!
Die vleugels van den Tijd, die niemand achterhaalt!
Die seis, die menschen maait by hoopen,
Als koren op het veld! Dat 's eenmaal zoo bepaald.
Dit wist ik lang voorheen: geen duizend Koningshoven,
Geen Babel met zijn praal en pracht;
De beenders van mijn Voorgeslacht,
Tot stof en asch vergaan, en in den wind verstoven,
Vertoonen my den Tijd, en tuigen van zijn kracht.
Ook dacht ik duizendmaal: Wat vroeger of wat later,
Ik ook, ik ga den weg, dien alles in moet, heen,
En, prooi van dezen menschenhater,
Verdor ik als het gras op 't hooiland afgesneên.
Nu goed! men troost zich dat. Wy dienen plaats te maken
Voor andren: en, gewis, indien men 't wel beschouwt,
Dees herberg is voor ons alleenig niet gebouwd.
Vervordren we onze reis om eenmaal t' huis te raken!
Dit roept ons alles toe, wy slapen of wy waken.
Een ander vraagt ons bed, met leuningstoel en disch:
De kamer is verzegd en onze tijd verstreken: -
In Gods naam! elk zijn beurt! wy dienen op te breken;
Ik zie niet, als ik 't overreken,
Dat daar iets op te zeggen is.
Te recht, Heer Waard! te recht! Ik moet, en 'k wil vertrekken.
| |
[pagina 128]
| |
Mijn huur is om; de tijd te rekken
Ware onrecht, onrecht in der daad: -
Maar - voor den tijd die daar toe staat,
My telkens als ik slaap te wekken,
En bulster, peuluw, lakens, dek,
Of kamermuilen, stoel, of kussen,
Ja, al de menbels van 't vertrek,
My af te halen ondertusschen,
Zoo dat ik tot gebruik geen ding meer overhon,
Maar in dees leege, holle muren,
Gespleten zoo zy zijn, moet bibbren van de kou;
Dit, of ik 't zeg of zwijg, valt moeilijk te verduren.
Wel foei! ik had een lamp, waar by ik reedlijk zag:
Weg is zy! - 'k Moet my nu met maneschijn geneeren,
Of wachten heel den nacht naar de aanbraak van den dag.
Ik had een bed van ganzenveêren,
Waar ik gemaklijk, zacht, op lag.
Nu lig ik op het stroo - helaas! op de onderlagen!
Want stroo en al is voort: dat helsche roofgespuis
Van muizen, die ge hebt in dit bouwvallig huis,
Wist alles kort en klein te knagen.
Ik zat gemaklijk op mijn kussen in mijn stoel,
Nu, op den harden vloer, dat ik mijn hinderst voel.
'k Liep op pantofflen door de kamer,
En liet mijn laarzen, oud en knellende, in een' hoek,
(Want, altijd stijf geschoeid! geen ding is onbekwamer.)
En nu -? de muilen ook zijn t' zoek;
Ik moet of barrevoets of op mijn kousen loopen
En krijgen leelijk pijn in 't lijf:
Want matten of tapijt? (Die geld heeft mag ze koopen!)
Die kan ik vorderen noch hopen,
Dat 's geen noodzakelijk gerijf.
Maar echter, toen ik kwam, was alles blank en helder,
En proper gestoffeerd op nieuwerwetschen trant:
Nu lijkt het wel een pakhuiskelder,
Geen paard, hoe blind het waar, zou schâ doen aan den wand.
Dit, zeker! dit valt hard. - Ge moet my juist niet vragen,
Waar is uw Huurceel, Vriend? Ik weet, die is er niet;
| |
[pagina 129]
| |
Ik woon precario voor zeker tal van dagen,
Of liever, voor zoo lang, tot dat het u verdriet.
Maar wilt gy, zet my uit, ik zal my niet beklagen.
Ik ben reisvaardig, als gy ziet.
Geef my mijn paspoort slechts! - Doch alles my te ontnemen,
Wat dit verblijf my zoet, my draaglijk maken kan,
Terwijl ik daarop wacht, ik, opgesloten man!
Dat is verbazend wreed: - Doch, om niet lang te teemen,
Zie hier mijn voorstel eens - het is een reedlijk plan.
Vooreerst: Mijn lamp weêrom. Ik kan niet zien te lezen.
‘Ten tweede?’ 't Orgel daar, dat eens zoo heerlijk klonk,
De pijpen schoon gemaakt. Het schijnt verstopt te wezen.
‘Voorts?’ Deze pot-pourri, zoo geurig lang voordezen,
Nu zonder reuk of kracht, en ijdle kamerpronk,
Vernieuwd. ‘En wijders nog?’ Dan hier dat Sojaflesjen,
Dat zoo veel smaak gaf aan de kermisharst, gevuld.
Het is zoo goed als leeg. ‘Loop heen, en zoen uw bestjen!’
Nu dan, wat Asia, of Engelsch pickle-zult.
‘En voorts?’ Mijn bed weêrom, mijn peuluw, en mijn deken;
Nieuw stroo. Of, zoo ge wilt, een goede veldmatras.
‘En dan?’ Dan zullen wy malkander verder spreken.
Vooral niet, beste maat! uw tijd is haast verstreken:
Gy hebt het goed gehad een zeker tal van weken,
Maar waart het weinig waard (Dat is genoeg gebleken):
En nu -? van daag geduld! 't is morgen licht, verkas!
1805.
|
|