De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijMorgen.Ga naar voetnoot*Non est (crede mihi) sapientis, dicere vivam.
Sera nimis vita est crastina; vive hodie!
Martialis.
‘Op morgen!’ - Morgen? Neen, mijn Vrind,
Het geen gy heden goed, en braaf, en plichtig vindt,
Verwijl, verschuif dat niet op 't ongewisse morgen.
Het heden (zeker!) gaat voorby;
Maar, stervling, zeg, waar zijn uw borgen,
Dat dit uw laatste dag niet zij?
Laat elken dag het zijne dragen.
Thands roept de plicht u - geef gehoor;
Thands dringt u 't hart - doe wel! Wat baat het, dit vertragen?
In 't weldoen stelt ge u-zelv', uw eigen vreugd, te loor;
Wat zoudt gy ze aan 't onzeekre wagen?
Geen vreugde koomt te vroeg - Geniet ze, grijp haar aan
Daar God ze u heden toe wil staan,
't Is morgen licht te laat: maak nu gebruik van 't leven!
Besteed het tot dat eind, waar toe het is gegeven;
Terwyl gy 't hebt, en ach! wat weet gy voor hoe kort!
Onnutte zorgen, ijdel kwellen,
Zie daar het geen gy uit moogt stellen,
Waar nooit iets aan verloren wordt!
| |
[pagina 122]
| |
De graanoogst roept u naar den akker,
ô Bouwman! - 't veld slaat geel - de hemel toont zich klaar! -
Wat toeft gy? rept de handen, wakker!
Op morgen is hy licht van donderwolken zwaar.
ô Berg, berg hem voor den regen,
Dien schat, dien 't vruchtbre land, dien 's Hemelsgunst, verleent!
De vlijt verheugt zich in den Zegen,
Daar traagheid eindloos derft en weent. -
Maar neen, uw ijver geeft u sporen;
Het glimmend zeissen weidt in 't koren;
Gy zamelt, raapt, en bindt, en tast,
Eer 't dreigende onweêr u verrast;
Geen uur, geen oogwenk gaat verloren.
Geen steile zon noch gloênde lucht,
Vermoeiing die naar adem zucht,
Geen stroomen bigglend zweet, op de aarde neêrgedropen,
Geen hartuitblakerende dorst,
Verflaauwt den ijver in uw borst,
Om 't heldre heden uit te koopen,
Tot dat ge uw schuur hebt vol getorst.
En wy, wy Christnen, marren, dralen,
Daar rijker oogst is in te halen
Dan Ennaas velden kleedt of Gelons heuvels kroont;
Den oogst van wel te doen, van zegen uit te breiden,
Genoegens over de aard te spreiden!
Die vreugde roept ons, en wy beiden,
Hoe heerlijk zich dat uitzicht toont!
‘Op morgen’ zegt men. Ach! - zal ons dat morgen lichten?
Helaas! eer de ochtend schijnsel geeft,
ô Sterfling, hebt gy uitgeleefd,
En 't graf verzwelgt het goed, het geen gy kost verrichten,
En, met dat goed, de vreugd die God u had bereid
Ga, neem dit zelfverwijt dan meê in de eeuwigheid! -
Doch neen, ook ons moog 't weêr verschijnen!
Maar - even helder? even klaar?
Ach! lieten we eens een' dag verdwijnen,
Die ons de laatste op aard voor 't weldoen bruikbaar waar!
Wat weten we of de rest der ons bestemde dagen
| |
[pagina 123]
| |
Niet zwanger gaat van schrikbre vlagen,
Wier woede d' oogst verbiedt, die op het veld vergaat?
Op heden gunt my God, mijn' naaste hulp te schaffen,
Op morgen mooglijk is 't te laat,
Als Hy mijn plichtverzuim wil straffen,
En niets my overblijft dan nawee zonder baat.
Afgrijslijk! - Jezus heeft de wreedste smart geleden
En niet vertraagd by 't Kruis, het gruwzaam Kruis! Ik ijs!
Hy geeft en stelt niet uit, Hy, hoorder der gebeden!
‘Nog heden (zegt Hy stervend), heden,
Ontfang ik u 't in Paradijs.’
En ik...! Ik, stervling, zal vertragen,
Waar 's naasten nood en leed mijn dienst en bystand vragen!
Ik aarzlen, om hem wel, my-zelven deugd te doen,
En Jezus dankbaarheid te toonen voor mijn' Zoen!
Ik toef, en laat my 't uur ontslippen,
Dat uur, die onherroepbre stond,
Die my Zijn zondaarliefde zond,
Om eenmaal 't troostrijk woord te hooren van Zijn lippen:
‘Gy hebt my dorstende, gy hongrend, naakt, en krank,
Gelaafd, gespijst, verzorgd; my, vreemdling en gevangen,
Gehuisvest en bezocht; gy moogt den prijs ontfangen;
Treed toe, uw Heiland geeft uw' dank!’
Ik toef op 't licht, dat aan zal breken,
Om, licht, aan 's grafkuils overzij'
Mijn vadzigheid op 't strengst te wreken,
Als 't nagelaten werk zal tuigen tegen my.
Ik toef, op dat die God, die alles voor my duldde,
Die d' eisch der Wet voor my vervulde,
En in dit oogenblik om mijne erkentnis vraagt,
My, op mijn weigring, voor zijn' Rechterstoel gedaagd,
Dit gruwzaam vonnis uit': ‘Gy hebt my laten derven!
Uw traagheid, onlust, overmoed,
Sprak sterker in uw hart dan Jezus, dan Zijn sterven!
Ondankbre, ga uw loon verwerven
In 's afgronds onuitbluschbren gloed!’
1805.
|
|